Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-1975, AC5560 AJ4292, onbekend

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-1975, AC5560 AJ4292, onbekend

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 1975
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:1975:AC5560
Formele relaties
Zaaknummer
onbekend

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. van Oosten

Uit het vonnis van de eerste rechter, hetwelk het Hof heeft bekrachtigd bij op 4 december 1973 uitgesproken eindarrest, gewezen inzake de Centrale Werkgevers Risicobank ('de Bank'), appellante, tegen [erflater], geintimeerde, blijkt:

1. dat [betrokkene 2], op 25 november 1965 omstreeks 14 uur rijdende op het rijwielpad van de provinciale weg Hembrug — Limmen te Krommenie, is aangereden tegen een door [erflater] bestuurde tractor, die voormelde weg en fietspad dwars overstak en aan [betrokkene 2] geen voorrang verleende, hoewel die weg, waarvan het rijwielpad deel uitmaakt, als voorrangsweg was aangewezen;

2. dat [betrokkene 2] op dezelfde dag te omstreeks 16.50 uur is overleden, naar het sectierapport vermeldt, ten gevolge van ziekelijke hartafwijkingen.

De Rechtbank, in rechtsoverweging 2 de gevolgtrekking makende dat de aanrijding aan de schuld van [erflater] is te wijten, stelt vast dat [erflater] dit ook heeft erkend.

De Bank heeft ter inleidende dagvaarding gesteld dat [erflater] gehouden is tot vergoeding van de door de nagelaten betrekkingen van [betrokkene 2] (diens weduwe en drie minderjarige kinderen) geleden schade, omdat het ongeval aan de schuld van [erflater] is te wijten; dat [erflater] op grond van artikel 95 Ongevallenwet 1921 aansprakelijk is jegens haar, de Bank, te wier laste een bedrag van in totaal ƒ 20.240,71 is gekomen, zomede dat dit bedrag blijft beneden het bedrag hetwelk de nagelaten betrekkingen van [betrokkene 2] uit hoofde van dit ongeval volgens de algemene regelen van het burgerlijk recht als schadevergoeding kunnen vorderen.

De Rechtbank heeft aan de Bank haar eis ontzegd. Op het appel van de Bank heeft het Hof, behalve het voormelde eindarrest, drie tussenarresten gewezen, resp. uitgesproken op 18 november 1970, 30 november 1971 en 20 februari 1973.

Het zal de Hoge Raad ongetwijfeld opvallen, dat — terwijl in het tweede tussenarrest dd. 30 november 1971 wordt overgenomen hetgeen in het eerste tussenarrest is overwogen, en terwijl in het derde tussenarrest dd. 20 februari 1973 wordt overgenomen hetgeen in het tweede tussenarrest is overwogen — het Hof daarentegen in zijn eindarrest juist niet overneemt hetgeen in een der tussenarresten is overwogen.

In de cassatiedagvaarding wordt als grond voor cassatie schending van het recht aangevoerd, doordien, aldus de cassatiedagvaarding, ‘’het Hof op de gronden welke zijn vervat in de arresten, waartegen het cassatieberoep is gericht, het vonnis der Rechtbank, waarbij de vordering welke eiseres tot cassatie tegen [erflater] voornoemd (rechtsvoorganger van verweerders in cassatie) heeft ingesteld, was afgewezen, heeft bekrachtigd met verdere beslissingen als in het dictum van 's Hofs eindarrest zijn voormeld’’.

Uit het eindarrest blijkt echter bepaaldelijk niet dat het Hof het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft bekrachtigd op de gronden welke zijn vervat in de tussenarresten van 30 november 1971 en van 20 februari 1973; ik releveerde dat het Hof in zijn eindarrest niet heeft overgenomen hetgeen het in een der drie tussenarresten heeft overwogen.

Derhalve zal het enige, tweeledige, middel van cassatie, hetwelk de Bank aanvoert, reeds hierom niet tot cassatie kunnen leiden, omdat door het eindarrest niet bewezen wordt dat het Hof het beroepen vonnis heeft bekrachtigd op de gronden vervat in de tussenarresten van 30 november 1971, 20 februari 1973 en in het eindarrest.

Weliswaar stelt de Bank in onderdeel 1 van het middel dat de overwegingen van de arresten van 30 november 1973 en 20 februari 1973 ‘’geacht moeten worden mede ten grondslag te liggen aan het eindarrest van 4 december 1973’’, maar nu het Hof zelve hetgeen het in de evengemelde beide tussenarresten heeft overwogen niet ten grondslag heeft gelegd aan het eindarrest, vermag ik niet in te zien waarom de overwegingen, vervat in deze tussenarresten, geacht moeten worden overgenomen te zijn in het eindarrest.

Bij conclusie van antwoord heeft [erflater] ontkend dat de dood van [betrokkene 2] een gevolg is van het dezen overkomen ongeval, stellende dat de dood het gevolg was van een ziekelijke afwijking van het hart, en op deze grond betwist de stelling van de Bank dat [betrokkene 2] aan de gevolgen van de aanrijding is overleden. In de conclusie van dupliek en ook in de memorie van antwoord is deze stelling gehandhaafd. In laatstgemelde memorie stelt [erflater] zich op het standpunt dat voor het door de Bank gestelde oorzakelijk verband tussen de aanrijding en het overlijden nodig is dat de dood het naar ervaringsregelen en redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest van ‘’de evident lichte aanrijding’’ waarbij [betrokkene 2] slechts ‘’onbeduidend’’ lichamelijk letsel heeft bekomen.

In zijn eindarrest laat het Hof buiten beschouwing of de dood van [betrokkene 2] het naar ervaringsregelen en/of redelijkerwijze te verwachten gevolg is geweest van de aanrijding. Wel acht het Hof in rechtsoverweging 5 van het — tweede — tussenarrest van 30 november 1971 voldoende aannemelijk geworden dat de dodelijke hartaanval het gevolg is geweest van een emotie waaraan [betrokkene 2] onderhevig ‘’zou zijn geweest’’. Deze rechtsoverweging heeft het Hof echter niet overgenomen in zijn eindarrest.

Ten overvloede veroorloof ik mij enkele opmerkingen zowel naar aanleiding van de eerste rechtsoverweging van het eindarrest als naar aanleiding van onderdeel 1 van het middel, hetwelk op deze overweging betrekking heeft.

In de eerste rechtsoverweging van het eindarrest verenigt het Hof zich met het door deskundigen gegeven oordeel omtrent het in het tussenarrest gestelde vraagpunt. Aangezien deskundigen, dit vraagpunt beantwoordend, hebben geoordeeld dat na een aanrijding als de onderhavige met een lijder aan coronaire trombose de dood zelden intreedt, is, naar het mij voorkomt, dit het oordeel van deskundigen waarmede het Hof zich verenigt. En dit oordeel heeft het Hof wellicht op het oog wanneer het in rechtsoverweging 3 van het eindarrest overweegt dat het ‘’zijn oordeel’’ uitsluitend heeft gegrond op het uitgebracht rapport dd. 5 maart 1973.

Uit dit oordeel leidt het Hof af dat ‘’moet worden aangenomen, dat het overlijden van [betrokkene 2] tengevolge van de ten processe bedoelde aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest’’.

Aannemende dat het overlijden van [betrokkene 2] tengevolge van de ten processe bedoelde aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest, gaat het Hof er van uit dat [betrokkene 2] overleden is ten gevolge van de ten processe bedoelde aanrijding.

Uit de omstandigheid dat het overlijden van [betrokkene 2] voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest doet het Hof, blijkens het gevolgaanduidend woord ‘’zodat’’, volgen:

1. dat [erflater] ‘’ter zake’’ geen verwijt (schuld) treft,

2. dat de uit het overlijden van [betrokkene 2] voor de Bank voortvloeiende schade ‘’derhalve’’ niet aan [erflater] kan worden toegerekend.

De eerste gevolgtrekking makende, zal het Hof wel bedoelen: dat [erflater] geen verwijt (schuld) treft ter zake van het overlijden van [betrokkene 2]. Dit is aannemelijk omdat, zoals ik eerder heb gereleveerd, [erflater] in eerste aanleg heeft erkend dat de aanrijding aan zijn schuld te wijten was.

De tweede gevolgtrekking makend, zal het Hof met het daarin voorkomende woord ‘’derhalve’’ wel tot uitdrukking hebben willen brengen dat de uit het overlijden van [betrokkene 2] voortvloeiende schade niet aan [erflater] kan worden toegerekend omdat [erflater] ter zake van het overlijden van [betrokkene 2] geen verwijt (schuld) treft.

In onderdeel 1 van het middel wordt gesteld: dat het Hof in rechtsoverweging 1 van het eindarrest en in hetgeen reeds in 's Hofs arresten van 30 november 1971 en 20 februari 1973 was overwogen en beslist ervan is uitgegaan dat voor aansprakelijkheid van [erflater] is vereist dat hem verwijt (schuld) treft aan het overlijden van [betrokkene 2];

dat volgens het Hof aan dit vereiste niet zou zijn voldaan, nu dat overlijden als gevolg van de ten processe bedoelde aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat het voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest.

Uit 's Hofs eindarrest valt m.i. niet af te leiden van welke rechtsopvatting het Hof is uitgegaan waar het gaat om de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [erflater]. Het schijnt dat het Hof van opvatting was dat het de vraag had te beantwoorden of de uit het overlijden van [betrokkene 2] voor de Bank voortvloeiende schade al of niet aan [erflater] kan worden toegerekend. Mede om deze reden zal het middel, althans onderdeel 1 daarvan, bij gebreke van zijn feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden: eiseres gaat er van uit dat het Hof ervan is uitgegaan dat ‘’voor de aansprakelijkheid’’ van [erflater] is vereist dat hem verwijt (schuld) treft aan het overlijden van [betrokkene 2].

Of de uit het overlijden van [betrokkene 2] ‘’voortvloeiende’’ schade al of niet aan [erflater] kan worden toegerekend schijnt mij niet beslissend uit het oogpunt van de toewijsbaarheid der door de Bank ingestelde regresvordering. Uit dit oogpunt is beslissend of [erflater] volgens het gemene recht aansprakelijk is voor de schade die uit het overlijden ‘’voortvloeit’’. Geldt het de vraag of [erflater] naar het gemene recht, volgens artikel 1401 juncto artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek, aansprakelijk is, dan dient, althans in een geval als het onderhavige, waarin een aanrijding aan de schuld van iemand (A) te wijten is, en een ander (B) ten gevolge van de aanrijding is overleden, ervan uit gegaan te worden dat, — gegeven dat B als gevolg van de aan de schuld van A te wijten aanrijding is overleden — A voor de daardoor ontstane schade in de regel aansprakelijk is ‘’als een door zijn daad veroorzaakte schade’’ en dat daaraan niet afdoet dat het overlijden van B niet ‘’in de normale lijn der verwachtingen ligt’’. Dit meen ik althans te mogen afleiden uit HR 9 juni 1972 (NJ 1972, 360, n. G.J.S.), een arrest dat in zijn uitkomst overeenstemt met de in buitenlandse rechtspraak aangehangen opvatting van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor ongevallen overkomen aan personen met een pathologische praedispositie (vgl. Vanquickenborne, Oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid, 1972, p. 513 e.v.; Honore in Intern. Encycl. of Comparative Law, vol XI, Torts, Chapter 7, p. 182 e.v.).

Dit arrest van de Hoge Raad betreft een geval dat enigszins met het onderhavige geval vergelijkbaar is: het geval van een bestuurder van een bestelauto (W.) voor wie als gevolg van een aan de schuld van een motorrijder (O.) te wijten botsing tussen motorrijwiel en bestelauto psychisch letsel was ontstaan.

De Hoge Raad heeft overwogen:

‘’dat ..., indien voor iemand als gevolg van een aan de schuld van een ander te wijten aanrijding een — lichamelijk of psychisch — letsel ontstaat, die ander voor de daardoor veroorzaakte schade in de regel over de gehele met de genezing van dat letsel gemoeide tijd als een door zijn daad veroorzaakte schade aansprakelijk is;

dat daaraan de omstandigheid dat de genezing van het letsel langer duurt dan in de normale lijn van de verwachtingen ligt, op zich zelf niet afdoet en dit slechts anders is, indien de genezing van het letsel is of wordt belemmerd door bepaalde omstandigheden van zodanige aard, dat het uitblijven van de genezing niet meer als gevolg van de aanrijding aan de dader kan worden toegerekend;

dat ten aanzien van het bestaan van zodanige omstandigheden het bewijsrisico echter op de aanrijder rust.’’

Gegeven dat [betrokkene 2] is overleden als gevolg van de aan de schuld van [erflater] te wijten aanrijding, dan is, naar ik meen in het licht van de vorenaangehaalde overweging, [erflater] voor de daardoor veroorzaakte schade naar het gemene recht aansprakelijk, als een door zijn daad veroorzaakte schade. Zulks te meer als bedacht wordt dat de daad van [erflater] een onrechtmatige daad oplevert (overtreding van artikel 27, lid 1, WVR, zoals dat gold op 25 november 1965) en dat dit artikel een ‘’Schutznorm’’ bevat die strekt tot bescherming van de veiligheid van deelnemers aan het wegverkeer en binnen het kader waarvan door deze onrechtmatige daad veroorzaakte schade kan vallen. Ik verwijs in dit verband naar een uitspraak van het Bundesgerichtshof van 22 april 1958 (BGHZ 27, p. 137).

Het komt mij voor dat het Hof het recht heeft geschonden omdat het, ter beoordeling van de vraag of [erflater] naar het gemene recht aansprakelijk is voor de door zijn onrechtmatige daad veroorzaakte schade, er van had moeten uitgaan dat de aanrijding tussen de tractor en de bromfiets aan de schuld van [erflater] is te wijten, en dat het Hof met name in rechtsoverweging 1 van zijn eindarrest het recht heeft geschonden door te miskennen dat — hiervan uitgaande en gegeven dat [betrokkene 2] als gevolg van de aanrijding is overleden — [erflater] naar burgerlijk recht voor de daardoor veroorzaakte schade als een door zijn daad veroorzaakte schade aansprakelijk is; dat aan deze aansprakelijkheid niet afdoet dat [erflater] ter zake van het overlijden van [betrokkene 2] geen verwijt (schuld) treft. Als grond voor cassatie wordt echter niet aangevoerd dat het Hof, door dit te miskennen het recht heeft geschonden, noch in onderdeel 1 van het middel zoals hier omschreven, noch in het onderdeel zoals het is toegelicht.

Aangenomen al dat het Hof voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [erflater] is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, door daarvoor het vereiste te stellen dat [erflater] ter zake van het overlijden van [betrokkene 2] een verwijt (schuld) treft, dan berust dit door het Hof gestelde vereiste niet op een onjuiste rechtsopvatting, omdat ‘’voor aansprakelijkheid van [erflater] voldoende is, dat tussen zijn onrechtmatige gedraging, waarvan ten processe niet is betwist dat deze aan zijn schuld was te wijten, en het overlijden van [betrokkene 2] causaal verband bestaat, zoals het Hof heeft aangenomen’’, maar omdat voor aansprakelijkheid van [erflater] volgens het gemene recht voldoende is dat de aanrijding aan zijn schuld te wijten is en dat [betrokkene 2] als gevolg van de aanrijding is overleden en [erflater] voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is ‘’als een door zijn daad veroorzaakte schade’’.

Aangezien door het bestreden eindarrest niet bewezen wordt dat het Hof is uitgegaan van de opvatting, dat [erflater] slechts aansprakelijk is voor (de gevolgen) van het overlijden van [betrokkene 2] indien dit overlijden voor hem, [erflater], als gevolg van zijn onrechtmatige wijze van rijden en de daardoor veroorzaakte aanrijding voorzienbaar was, is de Hoge Raad m.i. niet geroepen tot beoordeling van de in onderdeel 2 subsidiair opgeworpen stelling, dat het Hof ‘’toch een onjuiste toepassing aan dit vereiste heeft gegeven, en wel door te oordelen dat daaraan in het onderhavige geval niet was voldaan, omdat de emotionele uitwerking welke aan de aanrijding — naar het Hof heeft aangenomen — bij [betrokkene 2] heeft teweeg gebracht, bij lijders aan de bij [betrokkene 2] geconstateerde hartkwaal slechts bij uitzondering de dood ten gevolge heeft’’.

Mocht de Hoge Raad toekomen aan de beoordeling van onderdeel 1 en dit ongegrond bevinden, dan zou, althans naar mijn mening, onderdeel 2 van het middel niet tot cassatie kunnen leiden.

De verweerders hebben zich incidenteel in cassatie voorzien van de tussenarresten van 30 november 1971 en 20 februari 1973 en van 's Hofs eindarrest, en wel voorwaardelijk: voor het geval het door de Bank aangevoerde middel geheel of ten dele tot vernietiging van ‘’de arresten of een of meer daarvan mochten leiden’’. Mocht dit geval zich voordoen, dan zou het in het incidenteel beroep voorgestelde middel in onderdeel 1 niet tot cassatie kunnen leiden.

In het tweede tussenarrest stelt het Hof vast dat [betrokkene 2] is overleden ten gevolge van een hartaanval op grondslag van een bij dezen bestaande ziekelijke afwijking (coronaire trombose), vervolgens dat voldoende aannemelijk is geworden dat de dodelijke hartaanval het gevolg is geweest van emotie waaraan [betrokkene 2] onderhavig geweest zou zijn en dat de emotie door de aanrijding is veroorzaakt. Aangezien deze vaststellingen in cassatie niet zijn bestreden staat tussen partijen vast dat de dood van [betrokkene 2] een gevolg is van de aanrijding, zodat verweerders geen belang hebben bij het middel, dat gericht is tegen rechtsoverweging 1 van het eindarrest voor zover het Hof er daarin van uitgaat dat de aanrijding de dood ten gevolge heeft gehad.

Ik zie mij genoodzaakt te concluderen tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van de eiseres in de kosten welke aan de zijde van de verweerders op de voorziening zijn gevallen.

Maar mocht de Hoge Raad vermenen dat het Hof op de gronden, welke zijn vervat in de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht, het beroepen vonnis heeft bekrachtigd, dat het Hof in rechtsoverweging 1 van het eindarrest een vereiste stelt voor de aansprakelijkheid van [erflater] en dat dit vereiste berust op een onjuiste rechtsopvatting, zomede dat onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof het recht heeft geschonden door in rechtsoverweging 1 van het eindarrest te miskennen dat de omstandigheid dat [erflater] geen schuld (verwijt) ter zake van de dood van [betrokkene 2] niet afdoet aan de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van [erflater], dan ware onderdeel 1 van het middel gegrond te achten, het incidentele cassatieberoep te verwerpen, het bestreden arrest te vernietigen en dan ware, met vernietiging van het vonnis van de eerste rechter, de vordering van de Bank toe te wijzen, met veroordeling van verweerders in de kosten, welke aan de zijde van eiseres op de voorziening zijn gevallen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,