Home

Hoge Raad, 21-03-1975, AC5560 AJ4292, onbekend

Hoge Raad, 21-03-1975, AC5560 AJ4292, onbekend

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 1975
Datum publicatie
1 november 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1975:AC5560
Formele relaties
Zaaknummer
onbekend

Inhoudsindicatie

Aangereden hartpatiënt. Causaal verband.

Uitspraak

21 maart 1975

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. ….. van

De rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Centrale Werkgevers Risicobank, gevestigd te Amsterdam, eiseres tot cassatie van de tussen partijen gewezen arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 1971 en 20 februari 1973 (tussenarresten) en van 4 december 1973 (eindarrest), tevens incidenteel verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, advocaat bij de Hoge Raad,

t e g e n

de erven en rechtverkrijgenden van wijlen [erflater] , in leven wonende te [woonplaats] en overleden op [datum] 1970, zijnde:

1. [verweerster 1] , weduwe van [erflater] voornoemd,

2. [verweerder 2] ,

3. [verweerster 3] , echtgenote van [betrokkene 1] ,

wonende allen te [woonplaats] , verweerders, tevens incidenteel eisers tot cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.W. Lely, mede advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het incidentele cassatieberoep, vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van verweerders in de kosten, welke aan de zijde van eiseres op de voorziening zijn gevallen.

Gezien de stukken;

Overwegende dat uit de bestreden arresten en de stukken van het geding blijkt:

dat eiseres — hierna te noemen de Bank — bij dagvaarding van 17 juni 1968 de rechtsvoorganger — hierna te noemen [erflater] — van verweerders — hierna te noemen [verweerders] — heeft gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem, daartoe o.m. stellende:

dat [betrokkene 2] — hierna te noemen [betrokkene 2] —, gewoond hebbende te [woonplaats] , op 25 november 1965 te omstreeks 14 uur, terwijl hij zich per bromfiets langs de kortste weg van zijn woonhuis naar zijn werkgeefster begaf, te Krommenie op de voor het openbaar verkeer opengestelde Provincialeweg Hembrug-Limmen bij de kruising Busch is aangereden door de door [erflater] bestuurde tractor met aanhangwagen, die komende van de Busch genoemde Provincialeweg gaande in zuidelijke richting overstak;

dat [betrokkene 2] ten tijde van de aanrijding, komende uit de richting Limmen met een normale snelheid, reed over het bij genoemde Provincialeweg behorende rijwielpad;

dat zowel de Provincialeweg als het daarbij behorende rijwielpad zijn aangewezen als voorrangsweg en als zodanig komende van de Busch zijn aangeduid;

dat [erflater] derhalve voorrang had moeten verlenen aan de voor hem van rechts komende bromfietser [betrokkene 2] ;

dat [erflater] onder meer tegenover de politie heeft verklaard, dat het ongeval aan zijn schuld was te wijten;

dat [betrokkene 2] ten gevolge van deze aanrijding is gevallen en als gevolg van aanrijding en/of val lichamelijk letsel heeft bekomen en kort na het ongeval aan de gevolgen van deze aanrijding is overleden;

dat de werkgeefster van [betrokkene 2] , de naamloze vennootschap N.V. [A] te [vestigingsplaats] , ingevolge artikel 54 Ongevallenwet 1921 door het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank daartoe toegelaten, het risico van de wettelijke ongevallenverzekering rechtsgeldig aan de Bank die tot het dragen van dit risico is toegelaten, heeft overgedragen;

dat een bedrag van ƒ 20.240,71 als gevolg van voormeld ongeval voor rekening van de Bank is gekomen;

dat [erflater] , omdat het ongeval aan zijn schuld is te wijten, is gehouden tot vergoeding van de door de nagelaten betrekkingen van [betrokkene 2] geleden schade en op grond van artikel 95 Ongevallenwet aansprakelijk is jegens de Bank, te wier laste dit bedrag is gekomen;

dat het door de Bank gevorderde bedrag blijft beneden het bedrag, hetwelk de nagelaten betrekkingen van [betrokkene 2] uit hoofde van dit ongeval volgens de algemene regelen van het burgerlijk recht van [erflater] als schadevergoeding kunnen vorderen;

dat de Bank derhalve van [erflater] heeft te vorderen een bedrag van ƒ 20.240,71;

dat [erflater] deze vordering heeft bestreden;

dat de Rechtbank te Haarlem bij vonnis van 27 mei 1969 de vordering van de Bank heeft afgewezen, na onder meer te hebben overwogen:

‘’dat [betrokkene 2] kennelijk na de aanrijding enigszins in de war was en wel aangenomen kan worden dat dit kwam door de door de aanrijding veroorzaakte emotie maar naar het oordeel van de Rechtbank hieruit niet blijkt, dat [betrokkene 2] door de aanrijding dermate geemotioneerd was, dat rederlijkerwijze kan worden aangenomen dat zijn overlijden daardoor veroorzaakt is, en [erflater] dan ook terecht heeft aangevoerd, dat een en ander niet uitsluit, dat dit ook door andere onbekend gebleven feiten of omstandigheden veroorzaakt kan zijn;

dat de Bank nog wel in het algemeen heeft aangeboden om haar stellingen door getuigen te bewijzen, maar dit aanbod gepasseerd moet worden, nu zij verder geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die indien zij vast stonden dit wel zouden bewijzen;

dat ook indien het overlijden van [betrokkene 2] wel te wijten zou zijn aan diens door de aanrijding veroorzaakte emotionering, gelijk de Bank heeft gesteld, haar vordering toch niet zou kunnen worden toegewezen, daar naar ervaringsregelen redelijkerwijze niet te verwachten is, dat een aanrijding als de onderhavige op het slachtoffer daarvan, ook wanneer dat lijdt aan een hartkwaal, een dergelijke uitwerking heeft;

dat toch de ervaring leert dat een dergelijke emotionering zeer veelvuldig en dikwijls in veel sterkere mate pleegt voor te komen bij de deelnemers aan het steeds gevaarlijker wordende verkeer, waaronder zich ook hartlijders plegen te bevinden, die betrokken zijn geweest bij een van de zich in zo talrijke mate voordoende verkeersongevallen, zonder dat dit een zo ernstige uitwerking op hen pleegt te hebben als dan in deze bij [betrokkene 2] het geval zou zijn geweest;’’

dat de Bank van het door de Rechtbank gewezen vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam dat bij een tussenarrest van 3 november 1970 de Bank heeft toegelaten tot het leveren van getuigenbewijs omtrent de lichamelijke gesteldheid van [betrokkene 2] en zijn gemoedstoestand na het hem overkomen ongeval tot aan het tijdstip van zijn overlijden;

dat het Hof na het getuigenverhoor bij de bestreden tussenarresten van 30 november 1971 en 20 februari 1973 aan deskundigen de in die arresten omschreven vragen heeft voorgelegd, waarna het Hof bij het bestreden eindarrest van 4 december 1973 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd;

dat het Hof daarbij onder meer heeft overwogen:

in het tussenarrest van 30 november 1971:

‘’dat de Bank tegen het beroepen vonnis de volgende grieven heeft aangevoerd:

Grief I. De Rechtbank heeft het causale verband tussen de aanrijding en het overlijden van [betrokkene 2] ongeveer 2 uren na het ongeval niet aangenomen. De Rechtbank overweegt dat [betrokkene 2] na het ongeval kennelijk in de war was, doch niet zodanig, dat zijn overlijden daardoor is veroorzaakt.

Grief II. Hoewel daarvan niet is gebleken, acht de Rechtbank het niet uitgesloten dat dit overlijden ook door andere onbekend gebleven feiten of omstandigheden veroorzaakt kan zijn.

Grief III. De Rechtbank had niet zonder getuigenverhoor mogen aannemen,

a. dat [betrokkene 2] niet voldoende geemotioneerd was om als gevolg van die emotie dood te gaan;

b. dat andere oorzaken tot de dood van [betrokkene 2] kunnen hebben geleid.

Ten onrechte heeft de Rechtbank het bewijsaanbod van de Bank als zijnde te vaag gepasseerd.

Grief IV. Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat, al zou [betrokkene 2] als gevolg van de door de aanrijding veroorzaakte emotie zijn overleden, de vordering niet had kunnen worden toegewezen, omdat dit overlijden een niet te verwachten gevolg van de aanrijding zou zijn;

dat deze grieven — mede gezien de gegeven toelichting — alle de strekking hebben te betogen dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat de dood van [betrokkene 2] door de ten processe bedoelde aanrijding is veroorzaakt; dat derhalve de grieven deze vraag in haar volle omvang aan het oordeel van het Hof onderwerpen;

dat het standpunt van de Bank — zoals dit in het bijzonder tot uitdrukking komt in de bij pleidooi in hoger beroep gegeven toelichting — zich als volgt laat samenvatten:

1. de directe oorzaak van het overlijden van [betrokkene 2] is een hartaanval geweest welke stoelde op een bij hem, [betrokkene 2] , aanwezige hartafwijking;

2. de oorzaak van de hartaanval is gelegen in een min of meer hevige emotie waaraan [betrokkene 2] bloot stond;

3. de oorzaak van deze emotie is gelegen in de onderhavige aanrijding;

4. het intreden van de dood is het naar ervaringsregelen en redelijkerwijze te verwachten gevolg geweest van de aanrijding;

ad 1: dat [erflater] niet gemotiveerd heeft weersproken dat [betrokkene 2] is overleden ten gevolge van een hartaanval op grondslag van een bij hem, [betrokkene 2] , bestaande ziekelijke hartafwijking (coronaire trombose);

dat ook [betrokkene 3] tot dezelfde conclusie komt in het door hem van de lijkschouwing van [betrokkene 2] opgemaakte rapport; dat derhalve dit punt als vaststaande dient te worden aangenomen;

ad 2: dat [erflater] heeft ontkend dat de dodelijke hartaanval het gevolg is geweest van een emotie waaraan [betrokkene 2] onderhevig zou zijn geweest; dat het Hof zulks echter voldoende aannemelijk acht geworden in aanmerking nemende:

a. de inhoud van het rapport van [betrokkene 3] , die een emotie als mogelijke oorzaak van de hartaanval opgeeft;

b. de omstandigheid dat bij het getuigenverhoor van enige andere oorzaak niets is gebleken, met name niet van de door [erflater] onderstellenderwijze vermelde oorzaken (inspanning, koude, voeding);

c. het van algemene bekendheid zijnde feit, dat lijders aan coronaire trombose — waaraan [betrokkene 2] , als gezegd, lijdende was — dikwijls ten gevolge van emotionele prikkels overlijden;

ad 3: dat [erflater] heeft ontkend dat een (eventuele) emotie door de aanrijding zou zijn veroorzaakt; dat het Hof zulks echter voldoende bewezen acht op grond van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , die verklaren dat [betrokkene 2] na de aanrijding een opgewonden indruk maakte ( [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 7] ) en trilde ( [betrokkene 6] ), terwijl deze verklaringen niet worden ontzenuwd door de verklaringen afgelegd door de andere gehoorde getuigen;

ad 4: dat [erflater] eveneens heeft ontkend dat de dood het naar ervaringsregelen en redelijkerwijze te verwachten gevolg van de aanrijding is geweest; dat [erflater] in het bijzonder heeft ontkend dat redelijkerwijze was te verwachten dat [betrokkene 2] door de aanrijding — welke, naar tussen partijen vaststaat, geen noemenswaardig letsel had veroorzaakt — zodanig geemotioneerd zou geraken dat hij als gevolg daarvan zou komen te overlijden;

dat het Hof alvorens te dien aanzien te beslissen deskundige voorlichting behoeft ter beantwoording van de volgende vraag:

‘’Met welke graad van waarschijnlijkheid (resp. zeer waarschijnlijk, waarschijnlijk, onwaarschijnlijk, zeer onwaarschijnlijk) is te verwachten dat een aanrijding van de aard en de ernst als de onderhavige op iemand, die lijdende is aan coronaire trombose, een zodanige emotionele uitwerking heeft dat hij enige uren later overlijdt?’’;’’;

in het tussenarrest van 20 februari 1973:

‘’dat het deskundigenbericht het Hof aanleiding geeft tot het maken van de beide volgende opmerkingen:

1. de deskundigen hebben — van verschillend gevoelen zijnde — in strijd met het bepaalde in artikel 231, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van het persoonlijk gevoelen van ieder van hen doen blijken;

2. de deskundigen hebben een oordeel uitgesproken omtrent het oorzakelijk verband tussen ongeval (aanrijding) en dood, zulks ofschoon het Hof in zijn interlocutoir arrest van 30 november 1971 dit oorzakelijk verband reeds aanwezig had geacht. Het Hof heeft in voormeld arrest bedoeld aan deskundigen de vraag voor te leggen — welke vraag zij in hun rapport niet hebben beantwoord — of al dan niet was te verwachten dat een aanrijding van de aard en ernst als de onderhavige met een lijder aan coronaire trombose diens dood ten gevolge zou hebben. Of anders geformuleerd: treedt na een aanrijding als de onderhavige met een lijder aan coronaire trombose de dood altijd/meestal/zelden in? Het antwoord op deze vraag is noodzakelijk, omdat dit antwoord bepalend is voor de aansprakelijkheid van [erflater] : zou immers de dood van [betrokkene 2] ondanks het feit dat hij lijdende was aan coronaire trombose uitzonderlijk, abnormaal zijn (in aanmerking genomen het karakter van de aanrijding), dan was diens dood redelijkerwijze niet te voorzien geweest en zou derhalve bij [erflater] schuld — voorwaarde voor diens aansprakelijkheid — ontbreken.

Het Hof zal de hiervoor geformuleerde vraag (andermaal) aan de deskundigen ter schriftelijke beantwoording voorleggen. Zij zullen derhalve zonder van hun persoonlijk gevoelen te doen blijken (hetgeen niet uitsluit dat zij doen blijken dat het antwoord niet met eenparigheid van stemmen wordt gegeven) moeten oordelen of een aanrijding als de onderhavige met een lijder aan coronaire trombose normaliter (dit is naar de ervaring leert) diens dood ten gevolge heeft.’’;

in het eindarrest van 4 december 1973:

‘’dat ter uitvoering van het tussenarrest van 20 februari 1973 de deskundigen onder verband van de door hen afgelegde eed/belofte de hun in dit tussenarrest voorgelegde vraag onder dagtekening van 5 maart 1973 als volgt hebben beantwoord:

De vraag zoals die thans door het Hof wordt geformuleerd in het interlocutoire arrest van 20 februari 1973 wordt door de deskundigen met ‘’zelden’’ beantwoord, hierbij overwegende dat de heftige schrik die het ongeluk bij het slachtoffer lijdende aan coronairsclerose kan hebben veroorzaakt de dood door kamerfibrilleren weliswaar tot gevolg gehad zou kunnen hebben zonder dat nochtans bekend is of dat ook werkelijk de doodsoorzaak is geweest en dat eveneens zeer frequent een heftige schrik bij lijders aan coronairsclerose geen aanleiding geeft tot acute hartdood.’’;

‘’dat het Hof zich verenigt met het door de deskundigen gegeven oordeel omtrent het in het tussenarrest van 20 februari 1973 gestelde vraagpunt en dit oordeel tot het zijne maakt; dat derhalve moet worden aangenomen, dat het overlijden van [betrokkene 2] ten gevolge van de ten processe bedoelde aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest, zodat hem ter zake geen verwijt (schuld) treft en de uit dit overlijden voor de Bank voortvloeiende schade derhalve niet aan [erflater] kan worden toegerekend;

dat de door de raadsvrouwe van de Bank opgeworpen vraag, of het onder dagtekening van 8 juni 1972 uitgebrachte deskundigenrapport aan nietigheid lijdt, geen bespreking meer behoeft omdat het Hof zijn oordeel uitsluitend heeft gegrond op het onder dagtekening van 5 maart 1973 uitgebrachte rapport;

dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd;’’;

dat de Bank de laatste drie arresten van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:

‘’Schending van het recht, doordien het Hof op de gronden welke zijn vervat in de arresten, waartegen het cassatieberoep is gericht, het vonnis der Rechtbank, waarbij de vordering van de Bank was afgewezen, heeft bekrachtigd met verdere beslissingen als in het dictum van 's Hofs eindarrest zijn vermeld;

zulks ten onrechte om de volgende redenen:

1. Ten processe is komen vast te staan, dat de litigieuze aanrijding is veroorzaakt door een onrechtmatige daad van [erflater] voornoemd (hierna te noemen: [erflater] ), hierin bestaande dat hij als bestuurder van een tractor de Provinciale weg Hembrug-Limmen en het daartoe behorend fietspad dwars is overgestoken zonder voorrang te verlenen aan [betrokkene 2] die als bestuurder van een bromfiets over bedoeld fietspad reed, zulks hoewel die weg en dat fietspad als voorrangsweg waren aangewezen.

Blijkens 's Hofs arresten van 30 november 1971 en 20 februari 1973, welker overwegingen geacht moeten worden mede ten grondslag te liggen aan het eindarrest van 4 december 1973, heeft het Hof het oorzakelijk verband tussen het ongeval (de aanrijding) en het daarop gevolgde overlijden van [betrokkene 2] aanwezig geacht.

Bij arrest van 20 februari 1973 heeft het Hof evenwel overwogen, dat het antwoord op de in dat arrest geformuleerde vraag — namelijk of na een aanrijding als de onderhavige met een lijder aan coronaire trombose de dood altijd, meestal of zelden intreedt — bepalend is voor de aansprakelijkheid van [erflater] , omdat, indien de dood van [betrokkene 2] ondanks het feit dat hij lijdende was aan coronaire trombose uitzonderlijk, abnormaal zou zijn (in aanmerking genomen het karakter van de aanrijding), diens dood redelijkerwijze niet was te voorzien geweest en bij [erflater] schuld — voorwaarde voor diens aansprakelijkheid — zou ontbreken.

Nadat de zoeven bedoelde vraag door het Hof was voorgelegd aan deskundigen en door hen met ‘’zelden’’ was beantwoord, heeft het Hof bij eindarrest van 4 december 1973 overwogen:

‘’dat het Hof zich verenigt met het door de deskundigen gegeven oordeel omtrent het in het tussenarrest van 20 februari 1973 gestelde vraagpunt en dit oordeel tot het zijne maakt; dat derhalve moet worden aangenomen, dat het overlijden van [betrokkene 2] ten gevolge van de ten processe bedoelde aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest, zodat hem ter zake geen verwijt (schuld) treft en de uit dit overlijden voor de Bank voortvloeiende schade derhalve niet aan [erflater] kan worden toegerekend;’’.

In deze overweging en in hetgeen reeds in 's Hofs arresten van 30 november 1971 en 20 februari 1973 was overwogen en beslist is het Hof ervan uitgegaan dat voor aansprakelijkheid van [erflater] is vereist dat hem verwijt (schuld) treft aan het overlijden van [betrokkene 2] , aan welk vereiste volgens het Hof niet zou zijn voldaan, nu dat overlijden als gevolg van de ten processe bedoelde aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat het voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest. Dit door het Hof gestelde vereiste voor aansprakelijkheid van [erflater] berust op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien voor aansprakelijkheid van [erflater] voldoende is, dat tussen zijn onrechtmatige gedraging, waarvan ten processe niet is betwist dat deze aan zijn schuld was te wijten, en het overlijden van [betrokkene 2] causaal verband bestaat, zoals het Hof heeft aangenomen.

2. Gaat men uit van de opvatting, dat [erflater] slechts aansprakelijk is voor (de gevolgen) van het overlijden van [betrokkene 2] indien dit overlijden voor hem, [erflater] , als gevolg van zijn onrechtmatige wijze van rijden en de daardoor veroorzaakte aanrijding voorzienbaar was, dan heeft het Hof toch een onjuiste toepassing aan dit vereiste gegeven door te oordelen dat daaraan in het onderhavige geval niet was voldaan, omdat de emotionele uitwerking, welke de aanrijding — naar het Hof heeft aangenomen — bij [betrokkene 2] heeft teweeg gebracht, bij lijders aan de bij [betrokkene 2] geconstateerde hartkwaal slechts bij uitzondering de dood ten gevolge heeft.

Zou een verkeersdeelnemer, wiens onrechtmatige wijze van rijden de dood van een andere verkeersdeelnemer heeft veroorzaakt, alleen dan voor (de gevolgen van) het overlijden van die ander aansprakelijk zijn, indien dat overlijden als gevolg van zijn wijze van rijden en de daardoor veroorzaakte aanrijding voor hem te voorzien is geweest, dan is voor zijn aansprakelijkheid toch niet vereist dat hij ook de wijze, waarop het slachtoffer van het ongeval in het bijzondere geval is overleden, heeft kunnen voorzien; voldoende is dat de dader ermede rekening heeft kunnen en/of moeten houden dat zijn onrechtmatige wijze van rijden de dood van een andere verkeersdeelnemer tot (mogelijk) gevolg kon hebben. Het Hof had derhalve, uitgaande van de in onderdeel 1 bestreden opvatting, in het onderhavige geval behoren te onderzoeken, of [erflater] , ter plaatse rijdende met de door hem bestuurde tractor, ermede rekening had kunnen en/of moeten houden dat zijn onrechtmatige wijze van rijden een aanrijding met een andere verkeersdeelnemer kon veroorzaken, waarvan de dood van die verkeersdeelnemer het mogelijk gevolg kon zijn.

Zodanig onderzoek achterwege latende is het Hof op onjuiste gronden tot de conclusie gekomen dat het overlijden van [betrokkene 2] niet voorzienbaar voor [erflater] is geweest zodat hem ter zake geen verwijt (schuld) treft en uit dit overlijden voortvloeiende schade derhalve niet aan [erflater] kan worden toegerekend.’’;

dat de [verweerders] voorwaardelijk, immers voor het geval het principale middel geheel of ten dele tot vernietiging van de arresten of een of meer daarvan mocht leiden, incidenteel beroep in cassatie hebben ingesteld tegen de in het principaal beroep bestreden arresten en daartoe het volgende middel van cassatie hebben aangevoerd:

‘’Schending van het recht alsmede verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, omdat het Hof door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormelde arresten is omschreven

1. zijn arresten, althans zijn arrest van 4 december 1973, niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed

a. aangezien het Hof, na zich te hebben verenigd met het door de deskundigen gegeven oordeel en dit oordeel tot het zijne te hebben gemaakt, vervolgens heeft geoordeeld althans aangenomen dat de aanrijding het overlijden ten gevolge heeft gehad, terwijl van enige relatie, laat staan een causale relatie, tussen de aanrijding en het overlijden uit dit oordeel van deskundigen niet blijkt en/of kan blijken, en uit dit oordeel slechts blijkt dat het ongeluk de heftige schrik bij het slachtoffer ‘’kan’’ hebben veroorzaakt en dat deze schrik de dood door kamerfibrilleren tot gevolg gehad ‘’zou kunnen’’ hebben, zijnde in dit oordeel voorts onder meer gemotiveerd, vastgesteld dat niet bekend is of dat ook ‘’werkelijk’’ de doodsoorzaak is geweest, en in ieder geval in het licht van deze vaststelling 's Hofs oordeel als voormeld is ontoelaatbaar ondoorzichtig,

b. aangezien onduidelijk en onbegrijpelijk is van welk rechtskundig criterium nopens het causaal verband het Hof is uitgegaan bij zijn oordeel, dat het overlijden een gevolg is van de aanrijding;

2. terwijl, indien het Hof voor wat betreft evenbedoeld causaal verband bedoeld mocht hebben, dat voor dit verband voldoende is dat zonder de aanrijding het overlijden van [betrokkene 2] niet zou hebben plaatsgevonden, dit oordeel is rechtens onjuist en voorts 's Hofs arresten althans het arrest van 4 december 1973 in dat geval al evenmin zijn naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien uit het door het Hof overgenomen oordeel van deskundigen niet blijkt en/of kan blijken, dat zonder de aanrijding de dood niet zou hebben plaatsgevonden en ook overigens zulks niet ten processe is gebleken of komen vast te staan noch door het Hof is vastgesteld of in het midden gelaten;

3. en indien het Hof bedoeld mocht hebben dat de aanrijding de kans op het overlijden van [betrokkene 2] heeft verhoogd en zulks genoegzaam is voor het aannemen van causaal verband, dit oordeel is eveneens rechtens onjuist, zijnde ook alsdan in ieder geval 's Hofs arresten althans het arrest van 4 december 1973 niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien evenmin blijkt en/of kan blijken uit het oordeel van deskundigen en ook overigens ten processe niet is gebleken of komen vast te staan noch door het Hof is vastgesteld of in het midden is gelaten, dat door de aanrijding de kans op het overlijden is verhoogd, en in ieder geval uit 's Hofs arrest niet blijkt op grond waarvan, respectievelijk in welke mate en in welke omvang, het Hof een kansverhoging als voormeld genoegzaam zou hebben geoordeeld;

4. terwijl, indien ten slotte het Hof bedoeld mocht hebben dat het overlijden was het naar ervaringsregelen redelijkerwijs te verwachten en/of redelijkerwijs te voorzien gevolg van de aanrijding, 's Hofs oordeel is evenzeer onduidelijk en onbegrijpelijk, aangezien uit het oordeel van deskundigen niet blijkt en/of kan blijken, dat het overlijden het redelijkerwijs te verwachten en/of redelijkerwijs te voorzien gevolg van de aanrijding was, en voorts door het Hof is beslist dat het overlijden van [betrokkene 2] een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden niet voorzienbaar is geweest, en hieruit slechts kan volgen, dat dit overlijden niet was een (adequaat) causaal gevolg van de aanrijding resp. dat van aansprakelijkheid voor 'schrikschade' niet de rede is en/of kan zijn gezien de omstandigheden van het geval;’’;

Overwegende omtrent het principale middel van cassatie:

dat het Hof heeft beslist dat [betrokkene 2] is overleden ten gevolge van een hartaanval op grondslag van een bij hem bestaande ziekelijke afwijking (coronaire trombose); dat deze dodelijke hartaanval het gevolg is geweest van een emotie, waaraan [betrokkene 2] onderhevig is geweest; dat deze emotie is ontstaan door de aanrijding tussen een bromfiets bestuurd door [betrokkene 2] , en een tractor bestuurd door [erflater] ; dat op grond van een en ander oorzakelijk verband tussen de aanrijding en de dood van [betrokkene 2] bestaat;

dat het Hof zich voorts heeft verenigd met het door de deskundigen gegeven oordeel dat na een aanrijding als de onderhavige ook bij een lijder aan coronaire trombose de dood zelden intreedt en het Hof op die grond heeft beslist dat het overlijden van [betrokkene 2] ten gevolge van de aanrijding een zo uitzonderlijk karakter draagt dat dit overlijden voor [erflater] niet voorzienbaar is geweest, zodat hem ter zake geen verwijt (schuld) treft en de uit dit overlijden voor de Bank voortvloeiende schade derhalve niet aan [erflater] kan worden toegerekend;

dat de Hoge Raad deze beslissing aldus begrijpt, dat volgens het Hof in zover oorzakelijk verband bestaat tussen de aanrijding en het daaropvolgende overlijden van [betrokkene 2] , dat zonder die aanrijding [betrokkene 2] niet aldus overleden zou zijn, maar dat niettemin dit overlijden niet aan [erflater] , door wiens schuld de aanrijding plaatsvond, kan worden toegerekend, waar ook een lijder aan coronaire trombose, zoals het slachtoffer, slechts zelden ten gevolge van een aanrijding als de onderhavige overlijdt;

dat het middel er terecht over klaagt, dat het Hof aldus een verkeerd criterium heeft gebezigd voor het voor aansprakelijkheid vereiste verband tussen een verkeersfout die een aanrijding veroorzaakt en het dodelijk gevolg van die aanrijding;

dat toch, naar van algemene bekendheid is, aanrijdingen met dodelijke afloop herhaaldelijk voorkomen;

dat een verkeersdeelnemer daarom rekening dient te houden met een dergelijke afloop, ook bij een aanrijding als de onderhavige ten gevolge van het niet voorrang geven door de berijder van een tractor aan de berijder van een bromfiets;

dat hieruit voortvloeit dat de dader, die een dergelijke verkeersfout maakt, in beginsel aansprakelijk is voor het dodelijk gevolg, ook al valt de wijze, waarop in een bepaald geval het overlijden van het slachtoffer is ingetreden, aan te merken als zelden voorkomend, of als liggend buiten de lijn van de normale verwachtingen;

dat dit — daargelaten het geval van eigen schuld van het slachtoffer — slechts anders is wanneer het overlijden is ingetreden door tussen het aanrijdingsgebeuren en het overlijden van het slachtoffer voorgevallen en buiten het slachtoffer gelegen omstandigheden van zodanige aard dat het overlijden redelijkerwijze niet meer als een gevolg van de aanrijding aan de dader kan worden toegerekend, doch van dergelijke omstandigheden in dit geval niet is gebleken;

dat uit een en ander volgt dat het Hof ten onrechte de aansprakelijkheid van [erflater] voor het overlijden van [betrokkene 2] heeft verworpen;

dat de ziekelijke hartafwijking van [betrokkene 2] en het daaruit voortvloeiende verhoogde risico van diens vroegtijdig overlijden eventueel wel een factor kan vormen waarmede rekening moet worden gehouden bij de berekening van de volgens artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek te betalen schadevergoeding, en dit punt nog aan de orde kan komen bij de beslissing over het door [erflater] betwiste bedrag van de vordering van de Bank;

Overwegende omtrent het voorwaardelijk voorgedragen incidentele cassatiemiddel:

dat het Hof er bij zijn beslissing over het verband tussen de aanrijding en het overlijden van [betrokkene 2] van is uitgegaan dat [betrokkene 2] zonder de onderhavige aanrijding niet zou zijn overleden, en het Hof in zoverre oorzakelijk verband tussen de aanrijding en het overlijden van [betrokkene 2] heeft aangenomen;

dat deze beslissing berust op de in het tussenarrest van 30 november 1971 opgesomde gegevens en omstandigheden, waaronder met name het rapport van de lijkschouwing, waarin een emotie als mogelijke oorzaak van [betrokkene 2] 's hartaanval wordt vermeld, de omstandigheid dat bij de getuigenverhoren niet van enige andere oorzaak van het overlijden is gebleken, en het volgens 's Hofs oordeel uit de verklaringen van de getuigen voortvloeiende bewijs dat de oorzaak van de bij [betrokkene 2] voor diens overlijden opgetreden emotie was gelegen in de aanrijding;

dat dit oordeel als zijnde van feitelijke aard, en voldoende met redenen omkleed, in het incidentele middel vruchteloos wordt bestreden;

dat voorts uit de behandeling van het principale cassatieberoep volgt dat het voor aansprakelijkheid vereiste verband aanwezig is wanneer een door een verkeersfout als de onderhavige veroorzaakte aanrijding de dood van het slachtoffer ten gevolge heeft, behoudens bij aanwezigheid van de eerder genoemde omstandigheden waarvan te dezen niet is gebleken;

dat hieruit volgt dat ook de verder in het incidentele beroep aangevoerde grieven niet tot cassatie kunnen leiden, zodat het incidentele beroep in zijn geheel faalt;

Overwegende dat omtrent de vragen aan de orde gesteld in het principale cassatiemiddel geen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing voorkomt in het tussenarrest van 30 november 1971, zodat het beroep voor zover ingesteld tegen dit arrest niet-ontvankelijk is;

dat het principale middel tegen het tussenarrest van 20 februari 1973 en het eindarrest van 4 december 1973 doel treft, zodat deze arresten niet in stand kunnen blijven, en verwijzing moet volgen voor de vaststelling van het juiste bedrag van het door de [verweerders] aan de Bank verschuldigde;

Verklaart het principale cassatieberoep, voor zover gericht tegen het tussenarrest van 30 november 1971 niet-ontvankelijk;

Vernietigt het tussenarrest van 20 februari 1973 en het eindarrest van 4 december 1973;

Verwerpt het incidentele beroep in cassatie;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest;

Veroordeelt de [verweerders] in de kosten op het principale en het incidentele beroep in cassatie gevallen tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 272,95 aan verschotten en ƒ 2.000,-- voor salaris.

Aldus gedaan door Hollander, Ras, Minkenhof, Drion en Köster, Raden, en door … uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eenentwintigste maart 1900 vijfenzeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal van Oosten.