Home

Hoge Raad, 20-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:721, 20/04338

Hoge Raad, 20-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:721, 20/04338

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2022
Datum publicatie
20 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:721
Formele relaties
Zaaknummer
20/04338

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Verschoningsrecht belastingambtenaar in civiele procedure? Art. 67 AWR. Art. 52 Wjsg. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:1433. Samenhang met zaak 20/04402 (ECLI:NL:HR:2022:722)

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 20/04338

Datum 20 mei 2022

BESCHIKKING

In de zaak van

1. BOX CONSULTANTS B.V.,gevestigd te Eindhoven,

hierna: Box Consultants,

2. BOULDER B.V.,gevestigd te Hilvarenbeek,

3. [verzoeker 3],wonende te [woonplaats], België,

VERZOEKERS tot cassatie,

hierna gezamenlijk: Box Consultants c.s.,

advocaten: A.E.H. van der Voort Maarschalk en A.M. van Aerde,

tegen

[de belastingambtenaar], woonplaats kiezende te Den Haag,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: [de belastingambtenaar],

advocaten: S.M. Kingma en G.C. Nieuwland.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beslissing in de zaak 5831765 \ EJ VERZ 17-222 van de kantonrechter te Eindhoven van 10 juli 2019;

b. de beschikking in de zaak 200.267.374/01 van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 september 2020.

Box Consultants c.s. hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[de belastingambtenaar] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaten van Box Consultants c.s. hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

Deze uitspraak gaat over de vraag of een (voormalig) medewerker van de Belastingdienst als getuige in een civiele procedure een verschoningsrecht kan ontlenen aan de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg).

2.2

Deze zaak is een vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 7 september 20181. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals weergegeven in die beschikking. Die komen, samengevat, op het volgende neer.

(i) Box Consultants is een vermogensbeheerder en beleggingsonderneming.

(ii) De Belastingdienst heeft in augustus 2009 een brief (hierna: de IRS-brief) ontvangen die afkomstig zou zijn van de federale belastingdienst (hierna: IRS) van de Verenigde Staten van Amerika. In de IRS-brief is de aandeelhouder van Box Consultants beschuldigd van verduistering en witwassen.

(iii) In 2011 is de Belastingdienst bij Box Consultants c.s. een boekenonderzoek begonnen. Nadien is een strafrechtelijk onderzoek aangevangen. Box Consultants c.s. worden verdacht van valsheid in geschrift en witwassen.

(iv) Gebleken is dat de IRS-brief niet van IRS afkomstig was, maar geschreven was door een oud-werknemer van Box Consultants. Deze oud-werknemer stelt de brief te hebben geschreven om misstanden bij Box Consultants c.s. aan de orde te stellen. De oud-werknemer heeft met ambtenaren van de Belastingdienst gesproken.

2.3.1

Box Consultants c.s. hebben een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Aan hun verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat zij nader bewijs willen vergaren (i) over alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de IRS-brief en (ii) over welke vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Box Consultants c.s. de oud-werknemer beschikt en welke van die gegevens hij buiten de controlesfeer van Box Consultants c.s. heeft gebracht door deze aan derden te verstrekken, en wat met de gegevens is gebeurd dan wel gebeurt. Zij willen door het voorlopig getuigenverhoor bewijs verkrijgen met het oog op vorderingen die zij overwegen in te stellen tegen de oud-werknemer dan wel eventueel andere betrokken personen.

Als te horen getuigen hebben Box Consultants c.s. opgegeven de oud-werknemer en de deurwaarder die op verzoek van Box Consultants c.s. bewijsbeslag ten laste van de oud-werknemer heeft gelegd, alsmede (voormalige) medewerkers van de Belastingdienst, waaronder [de belastingambtenaar], (voormalige) medewerkers van de FIOD en twee (voormalige) officieren van justitie die betrokken zijn (geweest) bij het hiervoor in 2.2 onder (iii) genoemde strafrechtelijke onderzoek tegen Box Consultants c.s.

2.3.2

De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen.

In hoger beroep is de beschikking van de kantonrechter vernietigd en is een voorlopig getuigenverhoor bevolen tot het horen van uitsluitend de oud-werknemer en de deurwaarder.2

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd voor zover het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor van Box Consultants c.s. is afgewezen en Box Consultants c.s. zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.3

Na verwijzing is de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.4

2.3.3

De kantonrechter heeft vervolgens de verhoren bepaald en onder anderen [de belastingambtenaar] als getuige gehoord.

[de belastingambtenaar] heeft zich met betrekking tot vragen over de gang van zaken rondom de IRS-brief op een verschoningsrecht beroepen. De kantonrechter heeft dit beroep van [de belastingambtenaar] op een verschoningsrecht afgewezen.

2.3.4

Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd.5 Het heeft, voor zover in cassatie van belang, verstaan dat [de belastingambtenaar] wel een op zijn geheimhoudingsplicht uit hoofde van zowel art. 67 AWR als art. 52 Wjsg gebaseerd verschoningsrecht toekomt, en het door [de belastingambtenaar] gedane beroep op zijn verschoningsrecht gehonoreerd ten aanzien van een aantal vragen.

2.3.5

Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.

Voor art. 52 lid 1 Wet justitiële gegevens (hierna: Wjg) en art. 30 Wet politieregisters (hierna: Wpr), de voorlopers van de Wjsg en de Wet politiegegevens (hierna: Wpg), gold dat de geheimhoudingsplicht door de desbetreffende ambtenaar kon worden ingeroepen in een civiel getuigenverhoor, nu de wetgever in de desbetreffende wet zelf de afweging heeft gemaakt welke uitzondering(en) zou(den) gelden, en het optreden als getuige niet genoemd staat. (rov. 3.8.2.7)Ook in de huidige tekst van art. 52 Wjsg staat dat alleen uitzonderingen aan de orde zijn waarin de Wjsg zelf voorziet. (rov. 3.8.2.8-3.8.2.9)Art. 39b Wjsg gaat (slechts) over gegevensverwerking. De regels over gegevensverstrekking staan in art. 39f Wjsg, met daarbij behorend een uitgebreid gereglementeerd verstrekkingsregime. Daaruit blijkt geen onbeperkte getuigplicht zoals Box Consultants c.s. voorstaan. (rov. 3.8.2.10)De Wpg lijkt iets anders te bepalen. Sinds 2008 is in art. 7 Wpg sprake van een uitzondering “voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht”. “Deze wet” is dus vervangen door “de wet”. (rov. 3.8.2.11-3.8.2.12)Uit de parlementaire geschiedenis van de Wpg blijkt dat in art. 7 Wpg niet langer een geheimhoudingsplicht is vervat die ook gaat boven bepalingen die een getuigplicht bevatten. (rov. 3.8.2.13)In algemene zin komt in ieder geval op grond van art. 52 Wjsg aan de officieren van justitie en opsporingsambtenaren als getuige in een civiel getuigenverhoor een verschoningsrecht toe ter borging van deze geheimhoudingsplicht. De afweging wat in geval van een civiel getuigenverhoor zwaarder weegt (waarheidsvinding of geheimhouding) heeft de wetgever al gemaakt. Aan een belangenafweging komt het hof niet toe. (rov. 3.8.3)Of dit op de Wjsg gebaseerde verschoningsrecht wordt ingeroepen, is aan de getuige. Indien de getuige het verschoningsrecht eerder niet heeft ingeroepen, betekent dit niet dat is erkend dat een verschoningsrecht niet van toepassing is. (rov. 3.8.4)Dat de verzochte informatie mede betrekking heeft op Box Consultants c.s., doet aan de mogelijkheid het verschoningsrecht in te roepen niet af. Voor het feit dat de oud-werknemer geen bezwaar zou maken geldt hetzelfde, nog los van het feit dat geen bezwaar maken niet hetzelfde is als ‘instemmen’. (rov. 3.8.5)De in civiele zaken en fiscale zaken aan te leggen maatstaf is dat de rechter een beroep op een verschoningsrecht tamelijk marginaal moet toetsen. Verder moet ten aanzien van de belastingambtenaar dezelfde conclusie worden getrokken als ten aanzien van de officier van justitie en de opsporingsambtenaar in relatie tot de Wjsg. Voor het geval door de desbetreffende ambtenaren ook werkzaamheden zijn verricht die kwalificeren als werkzaamheid in de zin van art. 67 AWR, bestaat er voorts een dubbele grondslag voor een in te roepen verschoningsrecht. (rov. 3.8.7)Aan de getuige komt een verschoningsrecht toe, hetzij gebaseerd op de AWR, hetzij gebaseerd op de Wjsg, hetzij op beide regelingen, en niet op grond van de Wpg. Per vraag kan de getuige zich op genoemd verschoningsrecht beroepen en zal moeten worden beoordeeld in hoeverre dat terecht is. (rov. 3.9)[de belastingambtenaar] heeft geweigerd vragen te beantwoorden over de IRS-brief, nu de informatie waarnaar wordt gevraagd, ziet op fiscale aangelegenheden. [de belastingambtenaar] heeft zich erop beroepen dat hij daarover niet kan verklaren en dat hij zich beroept op zijn verschoningsrecht met betrekking tot alle vragen over gegevens die hij uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft gekregen. (rov. 3.12.1)De kantonrechter heeft dit beroep verworpen nu zij geen verschoningsrecht als gebaseerd op een geheimhoudingsplicht krachtens de AWR aanwezig achtte met betrekking tot de IRS-brief. Voorts heeft zij het beroep op een verschoningsrecht van [de belastingambtenaar] aangaande de vraag of hij de melding heeft gedaan, afgewezen op de grond dat niet valt in te zien dat beantwoording van die vraag informatie vrijgeeft die geheim dient te blijven. (rov. 3.12.2)Het hof oordeelt anders over de vraag of de AWR ten aanzien van de IRS-brief een verschoningsrecht kan opleveren. Dit verschoningsrecht ziet immers op alle informatie, dus ook op informatie waarvan wordt betoogd dat deze vals zou zijn of informatie gerelateerd aan een stuk waarvan zou vaststaan dat dit vals zou zijn. De opvatting van Box Consultants over waar de IRS-brief betrekking op heeft, doet bij dit oordeel niet ter zake. Ten aanzien van de vraag aangaande de melding komt [de belastingambtenaar] vanwege zowel art. 67 AWR als art. 52 Wjsg een beroep toe op een verschoningsrecht. (rov. 3.12.3-eerste)Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het onderzoek door de Belastingdienst naar de IRS-brief, inclusief het ontvangen van de brief en het moment daarvan, dan wel het moment van enige melding in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden. Een verdere belangenafweging is niet aan de orde. In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. (rov. 3.12.3-tweede)Het beroep op het verschoningsrecht slaagt derhalve ten aanzien van de onderhavige vragen en alle daarop direct voortbouwende vragen. (rov. 3.12.4)De vraag of [de belastingambtenaar] de procedure van de ATV-richtlijn heeft gevolgd, is terecht belet. Los daarvan geldt dat [de belastingambtenaar] zowel op grond van art. 67 AWR als op grond van art. 52 Wjsg ten aanzien van deze vraag tevens een verschoningsrecht toekomt, dat hij terecht heeft ingeroepen. Vragen aangaande het verloop en de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek vallen in dit geval buiten redelijke twijfel onder hetgeen niet onthuld mag worden, respectievelijk nog niet onthuld mag worden. Een verdere belangenafweging is niet aan de orde. In deze zaak is in ieder geval geen sprake van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat op het verschoningsrecht een uitzondering moet worden gemaakt, waarbij het belang van de waarheidsvinding voorrang behoort te krijgen. (rov. 3.13.5)

3 Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in rov. 3.12.3) te oordelen dat het verschoningsrecht dat voortvloeit uit de AWR ziet op alle informatie, en daarmee dus ook op informatie waarvan wordt betoogd dat deze vals is of informatie gerelateerd aan een stuk waarvan zou vaststaan dat dit vals is. Het verschoningsrecht dient het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot vertrouwenspersonen moet kunnen wenden. Dat veronderstelt ten minste dat degene die zich tot een verschoningsgerechtigde wendt, dit te goeder trouw doet en niet met informatie waarvan hij weet of moet weten dat die vals of onterecht belastend is. Degene die willens en wetens valse beschuldigingen doet, heeft geen rechtens te respecteren aanspraak op geheimhouding door een verschoningsgerechtigde, aldus het onderdeel.

Onderdeel 3.1 onder a klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 67 AWR het belang van de belastingplichtige dient. De strekking van art. 67 AWR is niet, aldus het onderdeel, dat ter zake van een bepaalde belastingplichtige door de belastingdienst ontvangen gegevens steeds geheim worden gehouden voor die belastingplichtige als de belastingdienst op basis van de ontvangen gegevens overgaat tot het nemen of voorbereiden van maatregelen tegen de belastingplichtige. Dat zou volgens het onderdeel ook in strijd zijn met de door art. 3:2 Awb vereiste zorgvuldigheid, het verbod van détournement de pouvoir (art. 3:3 Awb) en de in art. 7:18 en 8:42 Awb neergelegde verplichtingen van de inspecteur en de ontvanger om inzage te geven in “alle op de zaak betrekking hebbende stukken”.

Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.1.2

Art. 67 lid 1 AWR bevat een geheimhoudingsplicht en bepaalt dat het een ieder verboden is hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.

Ingevolge art. 67 lid 2 AWR geldt de geheimhoudingsplicht niet indien (a) enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht, (b) bij ministeriële regeling is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan, dan wel (c) bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

Art. 67 lid 3 AWR bepaalt dat in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid de minister van Financiën ontheffing kan verlenen van de geheimhoudingsplicht.

3.1.3

In zijn beschikking van 8 november 19916 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de strekking van de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR haar rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak. Die strekking brengt mee dat het niet aan elke individuele persoon om wiens gegevens het gaat, moet zijn om – eventueel onder druk van het standpunt van een processuele tegenpartij dat hij iets te verbergen heeft – te bepalen of de gegevens waarop de geheimhoudingsplicht betrekking heeft, door degene op wie deze plicht rust, bekend mogen worden gemaakt. Verder heeft de Hoge Raad in die beschikking geoordeeld dat de in art. 67 lid 1 AWR geregelde, stringent geformuleerde geheimhoudingsplicht zijn grondslag vindt in het hiervoor genoemde algemene belang en dat op grond van ditzelfde algemene belang moet worden aangenomen dat die geheimhoudingsplicht wordt versterkt door een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191 lid 2 Rv (thans art. 165 lid 2 Rv) en wel met betrekking tot alle gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen.

3.1.4

Het uit art. 67 AWR voortvloeiende verschoningsrecht ziet dus op alle gegevens die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Er is geen grond om daarop een uitzondering te maken in het geval dat sprake is van valse stukken of valse beschuldigingen. Ook het openbaar maken van daaraan gerelateerde informatie kan immers het hiervoor in 3.1.3 genoemde algemene belang schaden.

3.1.5

Het verschoningsrecht dient voorts, anders dan onderdeel 3.1 tot uitgangspunt neemt, niet uitsluitend het belang van de belastingplichtige. Het verschoningsrecht vindt zijn grond in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak, en dient het belang van de juiste uitvoering van de belastingwet.

De in art. 67 lid 1 AWR vervatte geheimhoudingsplicht en het daaruit voortvloeiende verschoningsrecht gelden daarom ook voor gegevens die de belastingplichtige zelf betreffen.7 Dit is anders, zo volgt uit art. 67 lid 2, aanhef en onder c, AWR, in het geval dat de desbetreffende gegevens door of namens diegene zijn verstrekt, maar dat is hier niet aan de orde. Ook kan een verplichting tot gegevensverstrekking voortvloeien uit een ander wettelijk voorschrift (zie art. 67 lid 2, aanhef en onder a, AWR), zoals art. 8:42 lid 1 Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling de belastingdienst in een fiscale procedure bij het nemen of voorbereiden van maatregelen tegen de belastingplichtige gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. In cassatie dient evenwel tot uitgangspunt dat op de onderhavige procedure niet een dergelijk wettelijk voorschrift van toepassing is.

3.1.6

Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten falen. De daarop voortbouwende onderdelen 1.2, 3.1 onder b en 3.2 delen in dat lot.

Geheimhoudingsplicht ingevolge de Wjsg

3.2.1

Onderdeel 2.1 klaagt onder meer dat het hof (in rov. 3.8.3) heeft miskend dat de bedoeling van art. 52 Wjsg is om de privacy te beschermen van degene om wiens gegevens het gaat, en dat de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht die het hof heeft aangenomen, daarom niet, althans niet zonder meer, gelden jegens degene om wiens gegevens het gaat.

3.2.2

De Wjsg bevat bepalingen over de verwerking en verstrekking van justitiële en strafvorderlijke gegevens. De Wjsg beoogt mede het belang te dienen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers over wie gegevens zijn verzameld.8

3.2.3

Art. 52 lid 1 Wjsg bevat een geheimhoudingsplicht en bepaalt dat een ieder die krachtens de Wjsg de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan. Degene die krachtens de Wjsg de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, mag deze gegevens derhalve niet doorverstrekken.9

In art. 52 lid 1 Wjsg zijn twee uitzonderingen op de daarin vervatte geheimhoudingsplicht opgenomen. Op de eerste plaats kan de geheimhoudingsplicht terzijde worden geschoven indien een bij of krachtens de Wjsg gegeven voorschrift mededelingen toelaat. Op de tweede plaats kan de geheimhoudingsplicht worden doorbroken indien de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.10

3.2.4

Op grond van art. 18 lid 1 en art. 39i lid 1 Wjsg heeft de betrokkene – dat is ingevolge art. 1, aanhef en onder j, Wjsg degene op wie een justitieel, strafvorderlijk, gerechtelijk strafgegeven of een tenuitvoerleggingsgegeven betrekking heeft, of van wie persoonsgegevens in een persoonsdossier zijn verwerkt – het recht om uitsluitsel te verkrijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende justitiële en strafvorderlijke gegevens en, wanneer dat het geval is, om die gegevens in te zien. Een verzoek daartoe wordt ingevolge art. 21 lid 2 en art. 39l lid 2 Wjsg afgewezen voor zover het onthouden van inzage een noodzakelijke en evenredige maatregel is, onder meer ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.

3.2.5

Een betrokkene heeft op grond van de Wjsg dus geen absoluut recht op inzage in gegevens die hemzelf betreffen. Een verzoek tot inzage kan immers worden afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is vanwege de in de wet neergelegde redenen, zoals de vermijding van nadelige gevolgen voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.11 Het uitgangspunt, waarop het onderdeel berust, dat de geheimhoudingsplicht van art. 52 lid 1 Wjsg niet geldt jegens degene om wiens gegevens het gaat, is dan ook onjuist.

De hiervoor in 3.2.1 genoemde klacht faalt dus.

Overige klachten

3.3

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

Geen verschoningsrecht ingevolge de Wjsg

3.4.1

De hiervoor in 3.2.1 genoemde klacht bestrijdt niet het oordeel van het hof dat aan onder meer belastingambtenaren een verschoningsrecht toekomt in verband met de in art. 52 Wjsg vervatte geheimhoudingsplicht. De Hoge Raad merkt ten aanzien van de vraag of aan art. 52 lid 1 Wjsg een verschoningsrecht kan worden ontleend evenwel nog het volgende op.

3.4.2

Art. 165 lid 1 Rv bepaalt dat een ieder die daartoe op wettige wijze is opgeroepen, verplicht is getuigenis af te leggen. Ingevolge art. 165 lid 2, onder b, Rv kunnen van deze verplichting zich verschonen zij die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking omtrent hetgeen hun in die hoedanigheid is toevertrouwd.

Het verschoningsrecht heeft, wegens het grote belang van de waarheidsvinding, dat meebrengt dat slechts in bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt op de getuigplicht van art. 165 lid 1 Rv, een uitzonderingskarakter.12 Een wettelijke geheimhoudingsplicht is niet voldoende voor het kunnen inroepen van een verschoningsrecht. Alleen dan kan worden aangenomen dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de wettelijke bepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht.13

3.4.3

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met de Wjsg onder meer is beoogd om, voor zover zwaarwegende belangen in het geding zijn, het openbaar ministerie een mogelijkheid te bieden informatie aan derden te verstrekken. Daarbij is onder ogen gezien dat er uiteraard grenzen zijn aan de mate waarin het openbaar ministerie de door hem verzamelde en vastgelegde gegevens kan verstrekken, omdat de burgers over wie deze gegevens zijn verzameld, recht hebben op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. In het bijzonder hebben zij er belang bij dat de kring van personen die kennis kunnen nemen van deze informatie zo beperkt mogelijk blijft. Het is daarom, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, van belang dat het openbaar ministerie, alvorens het besluit strafvorderlijke gegevens aan een derde te verstrekken, telkens een goede afweging maakt tussen het zwaarwegend algemeen belang met het oog waarop de informatie wordt verzocht en het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de strafvorderlijke gegevens betrekking hebben. Verstrekking van strafvorderlijke gegevens dient achterwege te blijven voor zover een geheimhoudingsplicht uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat. Art. 52 lid 1 Wjsg bevat een dergelijke geheimhoudingsplicht (zie hiervoor in 3.2.3).14

3.4.4

De Wjsg is de opvolger van de Wjg.15 Art. 52 Wjsg is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van art. 41 Wjg (oud). Over de in art. 41 Wjg (oud) geregelde geheimhoudingsplicht is in de wetsgeschiedenis opgemerkt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene van wie gegevens zijn opgenomen in de justitiële documentatie, wordt gerealiseerd door degenen die op grond van de wet de beschikking krijgen over de justitiële gegevens, in beginsel te verbieden deze gegevens aan derden te verstrekken.16 Verder is opgemerkt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer mede is gewaarborgd door de geheimhoudingsverplichting van een ieder die de beschikking krijgt over justitiële gegevens, en dat art. 41 Wjg (oud) gelijk is aan, onder meer, art. 30 van de (toenmalige) Wpr.17

3.4.5

Art. 30 lid 1 Wpr (oud) bepaalde dat een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht is tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.

In de wetsgeschiedenis van art. 30 Wpr (oud) is opgemerkt dat de Wpr voor de verstrekking van gegevens een gesloten systeem kent en dat buiten dit systeem verstrekking verboden is. Dit systeem betekent volgens de memorie van toelichting dat buiten de gevallen die in de wet zijn genoemd, slechts gegevens kunnen worden verstrekt indien ingevolge een wet in formele zin de geheimhoudingsplicht opzij wordt gezet, bijvoorbeeld door de plicht tot getuigen ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet Nationale ombudsman, en dat de geheimhoudingsplicht niet kan worden doorbroken door een lagere regeling.18

3.4.6

De Wpr (oud) is opgevolgd door de Wpg. Art. 7 lid 1 Wpg bevat een geheimhoudingsplicht en bepaalt dat de ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld, verplicht is tot geheimhouding daarvan. In art. 7 leden 1 en 2 Wpg is onder meer bepaald dat voor de ambtenaar van politie respectievelijk de persoon aan wie politiegegevens zijn verstrekt, de geheimhoudingsplicht niet geldt voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht. Evenals in de toelichting bij art. 30 Wpr (oud) (zie hiervoor in 3.4.5), is in de toelichting bij art. 7 Wpg opgemerkt dat een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift dat tot verstrekking verplicht bijvoorbeeld aan de orde is in geval van een getuigenis ten overstaan van een rechter-commissaris op basis van het Wetboek van Strafvordering, of ten overstaan van de Nationale ombudsman op basis van de Wet Nationale ombudsman.19

3.4.7

In art. 30 lid 1 Wpr (oud) was de hiervoor in 3.4.6 genoemde uitzondering op de geheimhoudingsplicht aldus verwoord dat de geheimhoudingsplicht geldt “behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat.” (zie hiervoor in 3.4.5). “[D]eze wet” is in art. 7 leden 1 en 2 Wpg vervangen door “de wet”. Gelet op de hiervoor in 3.4.5 en 3.4.6 aangehaalde toelichtingen op deze uitzondering op de geheimhoudingsplicht, dient ervan te worden uitgegaan dat de geheimhoudingsplicht in beide wetten dezelfde strekking heeft en dat de wijziging van “deze” in “de” slechts van redactionele aard is. Door die wijziging strookt de formulering er thans mee dat ook uit een andere wet kan volgen dat in bepaalde gevallen de geheimhoudingsplicht niet geldt.

3.4.8

Nu de wetgever, in het streven naar eenvormigheid van de wetgeving, heeft beoogd om bij de opzet van de Wpg zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande wetten als, onder meer, de Wjg (oud),20 ligt het voor de hand om de vraag of uit de in deze wetten vervatte geheimhoudingsbepalingen een verschoningsrecht voortvloeit, voor ieder van deze wetten zoveel mogelijk op gelijke wijze te beantwoorden. Dat geldt ook voor de in de Wjsg, als opvolger van de Wjg (oud), vervatte geheimhoudingsbepaling.

3.4.9

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.8 is overwogen, kan noch uit de tekst of strekking van art. 52 Wjsg noch uit de wetsgeschiedenis van die bepaling onmiskenbaar duidelijk worden afgeleid dat de wetgever de afweging heeft verricht die is vereist voor het aannemen van een uit die bepaling voortvloeiend verschoningsrecht. Dat volgens de wetgever de geheimhoudingsplicht slechts in een aantal genoemde gevallen kan worden doorbroken (zie hiervoor in 3.2.3), maakt dat niet anders. Daaruit kan immers niet worden afgeleid dat in alle andere gevallen een verschoningsrecht geldt. Uit de wetsgeschiedenis kan juist worden afgeleid dat ook een uit een andere wet in formele zin voortvloeiende getuigplicht de geheimhoudingsplicht opzij kan zetten. Art. 165 lid 1 Rv bevat een dergelijke getuigplicht.

Uit art. 52 Wjsg vloeit dan ook geen verschoningsrecht voort zoals bedoeld in art. 165 lid 2, onder b, Rv.

3.5

Opmerking verdient nog dat het voorgaande niet eraan in de weg staat dat de rechter die in een burgerlijk geding een getuige hoort, op de voet van art. 179 lid 2 Rv (bij een voorlopig getuigenverhoor: in verbinding met art. 189 Rv) kan beletten dat vragen worden beantwoord indien die antwoorden justitiële of strafvorderlijke gegevens zouden betreffen zoals bedoeld in de Wjsg, en het belang dat is gediend met de geheimhoudingsplicht van art. 52 lid 1 Wjsg zwaarder dient te wegen dan de zwaarwegende maatschappelijke belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in het burgerlijk proces.21

4 Beslissing

De Hoge Raad: - verwerpt het beroep;

- veroordeelt Box Consultants c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de belastingambtenaar] begroot op € 412,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Box Consultants c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 20 mei 2022.