Home

Hoge Raad, 21-12-2021, ECLI:NL:HR:2021:1934, 21/03944

Hoge Raad, 21-12-2021, ECLI:NL:HR:2021:1934, 21/03944

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2021
Datum publicatie
21 december 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1934
Formele relaties
Zaaknummer
21/03944

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 13a over de niet-vervolging van de voormalig (demissionair) minister van Buitenlandse zaken en voor Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven. O.g.v. art. 119 Gw, art. 76.1 RO en art. 4.1 Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor HR. Opdracht tot vervolging t.z.v. die misdrijven kan slechts worden gegeven bij KB of bij besluit van Tweede Kamer (vgl. HR:2021:1554). Nu hieruit volgt dat HR niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging t.z.v. een door minister gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven. HR verklaart klager n-o in beklag.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/03944 B

Datum 21 december 2021

BESCHIKKING

in de zaak

van

[klager] ,

wonende te [plaats] ,

hierna: de klager,

tegen

S.A.M. Kaag.

1 Het beklag

De klager heeft op 31 mei 2021 aangifte gedaan tegen de toenmalig (demissionair) minister van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Deze aangifte werd gedaan ter zake van - kort gezegd - financiering van terroristische organisaties.

Bij brief van 23 augustus 2021 is de klager in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie om af te zien van strafvervolging.

Op 6 september 2021 heeft de klager schriftelijk beklag gedaan bij de procureur-generaal over het niet vervolgen van de betreffende minister. Omdat dit schriftelijk beklag moet worden aangemerkt als een klaagschrift op grond van artikel 13a van het Wetboek van Strafvordering, heeft de procureur-generaal het klaagschrift doorgeleid naar de Hoge Raad.

Het klaagschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het schriftelijk verslag van de procureur-generaal F.W. Bleichrodt strekt tot nietontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1

Het beklag betreft door de minister beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO).

2.2

Op grond van artikel 119 Grondwet, artikel 76 lid 1 RO en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen, staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (vgl. HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1554).

2.3

Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging ter zake van een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door de klager bedoeld, is het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van de klager achterwege kan blijven.

3 Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.