Home

Hoge Raad, 19-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1554, 21/02904

Hoge Raad, 19-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1554, 21/02904

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
19 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1554
Formele relaties
Zaaknummer
21/02904

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 12 Sv over de niet-vervolging van (demissionair) minister-president en (demissionair) minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven a.b.i. art. 76.1 RO. Hof heeft de zaak op voet van art. 13a Sv naar de HR verwezen op grond dat beklag betrekking heeft op ambtsmisdrijven. O.g.v. art. 119 Gw, art. 76.1 RO en art. 4.1 Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor HR. Opdracht tot vervolging t.z.v. die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij besluit van Tweede Kamer (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BO01980). Nu hieruit volgt dat HR niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging t.z.v. een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is beklag van klager kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven. HR verklaart klager n-o in beklag.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/02904

Datum 19 oktober 2021

BESCHIKKING

in de zaak

van

[klager] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,

hierna: de klager,

tegen

M. Rutte

en

H.M. de Jonge.

1 Het beklag

De klager heeft op 23 februari 2021 aangifte gedaan tegen de (demissionair) ministerpresident en de (demissionair) minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze aangifte werd gedaan ter zake van verschillende “misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid”, gepleegd tussen 1 april 2020 en 23 februari 2021.

Bij brief van 25 februari 2021 is de klager in kennis gesteld van de beslissing van de officier van justitie om af te zien van strafvervolging.

Op 17 maart 2021 heeft de klager schriftelijk beklag gedaan bij het gerechtshof ArnhemLeeuwarden over het niet vervolgen van de betreffende ministers.

Bij beschikking van 29 juni 2021 heeft het hof zich onbevoegd verklaard om van het beklag kennis te nemen en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.

De beschikking van het hof en het klaagschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

Het schriftelijk verslag van de procureur-generaal J. Silvis strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn beklag.

2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1

Het hof heeft de zaak op de voet van artikel 13a van het Wetboek van Strafvordering naar de Hoge Raad verwezen op de grond dat het beklag betrekking heeft op ambtsmisdrijven.

2.2

Op grond van artikel 119 Grondwet, artikel 76 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 4 lid 1 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen staan (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven terecht voor de Hoge Raad. De opdracht tot vervolging ter zake van die misdrijven kan slechts worden gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198).

2.3

Nu hieruit volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging ter zake van een door een minister gepleegd ambtsmisdrijf als door de klager bedoeld, is het beklag van de klager kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van de klager achterwege kan blijven.

3 Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021.