Hoge Raad, 02-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1552, 20/02297
Hoge Raad, 02-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1552, 20/02297
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 november 2021
- Datum publicatie
- 2 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1552
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:853
- Zaaknummer
- 20/02297
Inhoudsindicatie
Bedreiging (art. 285.1 Sr) en belediging van ambtenaar, meermalen gepleegd (art. 266.1 jo. 267.2 Sr). Vordering tot tenuitvoerlegging en bevelen van vervangende hechtenis die duur van niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, art. 6:6:21 Sv en 22d Sr. Omzetting 2 weken voorwaardelijke gevangenisstraf in taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. O.g.v. art. 6:6:21.1 Sv kan rechter gelasten dat niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. Wet voorziet niet in mogelijkheid dat rechter zal gelasten dat vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan niet tenuitvoergelegde straf. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat het rechter ook niet vrij staat, als hij o.g.v. art. 6:6:21.2 Sv in plaats van tul van vrijheidsstraf de tul van taakstraf gelast, vervangende hechtenis te bevelen waarvan duur langer is dan duur van niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf (vgl. HR:2018:834). HR bepaalt dat vervangende hechtenis 2 weken beloopt en merkt op dat hier sprake is van een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door rechter(s) die op zaak heeft/hebben gezeten overeenkomstig HR:2010:LJN BJ7243 en HR:2012:LJN BW1478, welke wijze van herstel de voorkeur verdient.
Volgt vernietiging wat betreft duur van vervangende hechtenis t.a.v. bevolen tul van taakstraf.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02297
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2020, nummer 22-003958-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de bij de aan de verdachte opgelegde taakstraf bevolen vervangende hechtenis ten aanzien van de zaak met parketnummer 22-002684-12, tot het bevelen dat de vervangende hechtenis twee weken beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de in de zaak met parketnummer 22-002684-12 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en de omzetting daarvan in een taakstraf. Het klaagt dat de duur van de vervangende hechtenis die door het hof is vastgesteld, de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt.
Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende beslist:
“Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2016 met parketnummer 22-002684-12, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.”
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 6:6:21 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. In het vonnis waarbij taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast.
2. De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3. De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste vier maanden. Voor elke twee uren van de taakstraf wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
Op grond van artikel 6:6:21 lid 1 Sv kan de rechter gelasten dat de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoergelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die van langere duur is dan de niet tenuitvoergelegde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat het de rechter ook niet vrij staat, als hij op grond van artikel 6:6:21 lid 2 Sv in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, vervangende hechtenis te bevelen waarvan de duur langer is dan de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf. (Vgl., met betrekking tot artikel 14g lid 1 (oud) Sr, HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.)
Hieruit volgt dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf bepalen dat in de zaak met parketnummer 22-002684-12 de vervangende hechtenis twee weken beloopt.
Opmerking verdient nog het volgende. Het bevelen van een vervangende hechtenis waarvan de duur die van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, vormt een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. (Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.)
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
Het cassatiemiddel faalt dus.