Home

Hoge Raad, 12-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1491, 19/01785

Hoge Raad, 12-10-2021, ECLI:NL:HR:2021:1491, 19/01785

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2021
Datum publicatie
12 oktober 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1491
Formele relaties
Zaaknummer
19/01785

Inhoudsindicatie

Gewoontewitwassen (art. 420bis en 420ter Sr). Zijn salarisbetalingen o.g.v. een fictief dienstverband t.b.v. de verkrijging van een hypotheek afkomstig uit valsheid in geschrift? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:572 m.b.t. vraag wanneer voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf a.b.i. art. 420bis en 420ter Sr. Het hof heeft zijn oordeel dat de salarisbetalingen die verdachte heeft ontvangen en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift kennelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder een valse werkgeversverklaring. Mede gelet op wat is vooropgesteld, is die enkele samenhang (die in wezen erop neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften) niet toereikend voor oordeel dat de door verdachte ontvangen geldbedragen ‘afkomstig’ zijn uit die valsheid in geschrift. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 19/01900 en 19/01840.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/01785

Datum 12 oktober 2021

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 april 2019, nummer 20-002467-16, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift.

3.2.1

Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

“zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013, te ’s-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, en haar mededader- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en - telkens een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, waaronder * geldbedragen,

verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl zij, verdachte, en haar mededader telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”

3.2.2

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

“Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.

Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat [A] BV heeft aangegeven dat [medeverdachte 2] in november 2012 in loondienst is gekomen van deze vennootschap. Het gestelde dienstverband loopt door tot en met april 2013.

[verdachte] is bij [A] BV in dienst gekomen met ingang van december 2012 en genoot de eerste maand een brutoloon van € 1.606,-. Vanaf januari 2013 werd dit brutoloon zonder duidelijke reden verhoogd tot € 2.300,- per maand. Volgens de branchevereniging was het salaris dat [verdachte] ontving (veel) hoger dan gebruikelijk voor de functie van ongeschoold verkoopmedewerker.

Uit de bankgegevens blijkt dat vóór iedere uitbetaling van salaris aan [medeverdachte 2] en [verdachte] door [A] BV een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] BV werd gedaan.

In januari 2013 wilde [verdachte] een woning kopen aan de [a-straat 1] te [plaats].

Bij de aanvraag van [verdachte] voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] was een werkgeversverklaring met salarisstrook gevoegd. De getuige [betrokkene 3], senior fraudespecialist hypotheken bij de ABN AMRO bank, heeft bij de politie verklaard dat de combinatie van de verstrekte werkgeversverklaring, de salarisspecificatie en de schenkingsovereenkomst de ABN-AMRO ertoe heeft bewogen om [verdachte] een hypotheek te verstrekken ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed [a-straat 1] in [plaats] voor een bedrag van € 137.000,-.

[A] BV zou zich bezighouden met de verkoop van bedden en matrassen. Op basis van de voorhanden zijnde dossierstukken concludeert het hof dat er bij [A] BV slechts sprake was van een façade en derhalve niet van een werkelijk functionerend bedrijf. Een façade die het onder andere mogelijk maakte criminele contante gelden wit te wassen. Er zijn immers in de boekhouding van het bedrijf geen klantenlijsten, overboekingen, bonnen over garanties van verkochte producten enz. aangetroffen. In de boekhouding bevonden zich ook geen facturen van verkochte bedden of matrassen, behalve één die dateerde van vóórdat verdachte in dienst kwam. Er waren enkel een handjevol bestelbonnen zonder naam. Ook was sprake van een zeer beperkte inkoop van bedrijfsgoederen die nauwelijks voldoende lijkt om een showroom te vullen, slechts voldoende om de façade te creëren.

Het onderzoek naar [A] BV geeft naar het oordeel van het hof niet alleen een beeld van een bedrijf met een zeer slecht geordende, dan wel grotendeels ontbrekende administratie, maar het onderzoek maakt ook duidelijk dat feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezig hield met de verkoop van bedden en matrassen. Dat er kennelijk wel reclame werd gemaakt maakt dat niet anders. Ook dat was kennelijk bedoeld om de schijn van een werkelijk bedrijf op te houden.

Ten aanzien van verdachte concludeert het hof dat weliswaar formeel sprake was van een dienstbetrekking, maar feitelijk was sprake van een fictief dienstverband. Uit het dossier blijkt immers dat over de bezigheden van verdachte binnen het bedrijf verschillend wordt verklaard. Uit geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf blijkt dat verdachte feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat verdachte zich kennelijk bezig heeft gehouden met de administratie van het bedrijf, zoals [medeverdachte 2] heeft verklaard, terwijl zij zelf heeft verklaard dat zij zich niet met de cijfers bezighield. Ook van andere werkzaamheden door verdachte voor het bedrijf is feitelijk niets geregistreerd. Ten slotte heeft verdachte over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] BV niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en heeft daarbij geen enkele naam van een klant genoemd.

Verdachte is kort voordat zij een huis wilde gaan kopen 'fictief’ bij het bedrijf gaan werken met ‑ zo komt uit het dossier naar voren - het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een 'wit' salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen. Daarmee stelt het hof tevens vast dat ten aanzien van de genoemde salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring sprake is van geschriften waarvan de inhoud niet de werkelijkheid weergeeft en er derhalve sprake is van valse geschriften, alsmede dat de aan verdachte maandelijks overgemaakte bedragen geen loon betrof.

Het hof trekt op grond van het voorgaande ook de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat er sprake was van een fictief dienstverband, dat de maandelijkse bedragen die zij ontving geen loon waren en dat de salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring slechts als doel hadden als echt en onvervalst te gebruiken ter verkrijging van een hypothecaire lening en hiermee de bank op te lichten. Het hof acht op grond van het voorgaande dan ook bewezen dat verdachte wist dat de salarisstroken en de werkgeversverklaring vals waren.

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.

Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie heeft verstrekt aan de ABN AMRO bank om deze ertoe te bewegen aan haar een hypothecaire lening te verstrekken voor de aankoop van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Slechts op basis van deze valse bescheiden heeft zij de woning kunnen verwerven. [medeverdachte 2] heeft zijn dochter geholpen bij het verwerven en witwassen van de woning. Hij heeft door zijn dochter 'fictief’ in dienst te nemen en valse salarisstroken en een valse werkgeversverklaring te verstrekken een bijdrage geleverd aan dit verwerven. Daarbij was tussen beiden sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij voor beiden geldt dat hun intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was bij de voorbereiding, de uitvoering en de afhandeling van het delict.

Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, r.o. 2.3.1.-2.4.).

Zoals hierboven door het hof geconcludeerd is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. De salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen - en waarop de geldbedragen als bedoeld in de bewezenverklaring van feit 2 zien, zijn derhalve middellijk het gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband.

Het hof acht daarom het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.

Het hof spreekt vrij van de overige onderdelen van het onder twee ten laste gelegde. Het ligt weliswaar in de rede dat verdachte op de hoogte was van het feit dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000 euro te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen, echter het bewijs schiet naar het oordeel van het hof te kort dat zij dit ook daadwerkelijk wist of redelijkerwijs moest vermoeden.”

3.3

Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:572).

3.4.1

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, kort voordat zij een huis wilde gaan kopen, fictief bij [A] BV in dienst is getreden “met het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen”. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat bij [A] BV geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf en dat de bij de aanvraag voor de hypothecaire lening bij de bank overgelegde salarisspecificaties en werkgeversverklaring vals zijn. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat vóór iedere uitbetaling van salaris door [A] BV aan de verdachte een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] BV werd gedaan.

3.4.2

Het hof heeft geoordeeld dat de salarisbetalingen die de verdachte heeft ontvangen en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift. Blijkens zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het hof dat oordeel kennelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder een valse werkgeversverklaring. Mede gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, is die enkele samenhang - die in wezen erop neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften - niet toereikend voor het oordeel dat de door de verdachte ontvangen geldbedragen ‘afkomstig’ zijn uit die valsheid in geschrift.

3.5

Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

4 Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5 Beslissing