Home

Hoge Raad, 07-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:511, 18/04822

Hoge Raad, 07-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:511, 18/04822

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 april 2020
Datum publicatie
7 april 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:511
Formele relaties
Zaaknummer
18/04822

Inhoudsindicatie

Smaad (meermalen gepleegd) door brieven met beschuldigende mededelingen over aangevers te zenden naar directies van hun werkgevers, art. 261.1 Sr. Heeft verdachte gehandeld “met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven” a.b.i. art. 261. Sr? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:2848, inhoudende dat onder “ruchtbaarheid geven” a.b.i. art. 261 Sr dient te worden verstaan “ter kennis van publiek brengen”, dat met zodanig “publiek” een bredere kring van betrekkelijk willekeurige personen is bedoeld en dat van “het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven” ook sprake kan zijn indien mededeling aan niet meer dan 1 persoon is gedaan. Uit ‘s hofs bewijsvoering is niet af te leiden dat verdachte brieven met daarin mededelingen over aangevers telkens heeft toegezonden aan directie van werkgever van desbetreffende aangever, met het kennelijke doel om aan die mededelingen ruchtbaarheid in bedoelde zin te geven. Dat, zoals hof heeft overwogen, “niet aannemelijk [is] geworden dat van ontvangers van brieven verwacht kon en mocht worden dat zij daarmee vertrouwelijk zouden omgaan” en “bespreking van inhoud van brieven uiteindelijk niet enkel beperkt [is] gebleven tot de door verdachte aangeschreven ‘directie’ en betrokken benadeelde”, maar ook is besproken met enkele stafleden, is daartoe onvoldoende, mede in aanmerking genomen dat uit bestreden arrest niet blijkt of hof betekenis heeft toegekend aan omstandigheid dat en in hoeverre van (directie van) werkgever discretie m.b.t. informatie aangaande werknemers mag worden verwacht. Bewezenverklaring is op dat punt ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 18/04822

Datum 7 april 2020

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 oktober 2018, nummer 21/003618-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Greven, advocaat te Borne, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel aan de in de bewezenverklaring genoemde feiten ruchtbaarheid te geven als bedoeld in artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

2.2.1

Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:

“1.

zij in de maand april 2014 te Schalkhaar, gemeente Deventer, opzettelijk de eer en/of de goede naam van [benadeelde partij 1] heeft aangerand door telastelegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met voormeld doel aan de directie van zwembad [A] te [plaats] , waar die [benadeelde partij 1] werkzaam is als zwemonderwijzeres, een anonieme brief afgegeven doen toekomen waarin werd meegedeeld dat die [benadeelde partij 1] tijdens een zwemles onzedelijke handelingen zou hebben gepleegd met een kind.

3.

zij in of omstreeks de periode van 1 september 2014 tot en met 14 januari 2015 te Schalkhaar, gemeente Deventer of te Almere of te Zwolle, opzettelijk de eer en de goede naam van [benadeelde partij 2] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met voormeld doel aan het hoofdkantoor van [B] , waar die [benadeelde partij 2] op dat moment werkzaam was als bedrijfsleider, een anonieme brief doen toekomen waarin werd meegedeeld dat die [benadeelde partij 2] zich meermalen ten onrechte ziek zou hebben gemeld en dat die [benadeelde partij 2] tegen haar personeel zou schreeuwen.

4.

zij in de maand februari 2015 te Schalkhaar, gemeente Deventer of te Wijhe, gemeente Olst‑Wijhe opzettelijk de eer en de goede naam van [benadeelde partij 3] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met voormeld doel aan de directie van [C] te [plaats] waar die [benadeelde partij 3] werkzaam is als docent, een anonieme brief doen toekomen waarin werd meegedeeld dat die [benadeelde partij 3] een niet nader genoemd meisje ontzettend bang zou hebben gemaakt, dingen zou hebben gedaan die absoluut niet kunnen, dat die [benadeelde partij 3] met zijn poten van de dochter van die anonieme briefschrijver moet afblijven en dat die [benadeelde partij 3] absoluut niet op school werkzaam zou kunnen zijn.”

2.2.2

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

“Ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde:

1a.

Een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op ambtseed op 16 april 2014 door de verbalisant J. de Gorter, brigadier van de politie eenheid Noord en Oost Gelderland, opgenomen in de pagina’s 21 t/m 24 van een dossier van de politie eenheid Noord en Oost Gelderland met het kenmerk PL0600-2015455378 Z en sluitingsdatum 17 september 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [benadeelde partij 1] :

Ik werk als zwemonderwijzeres in het zwembad [A] in [plaats] . Op 4 april 2014 werd bij het zwembad een brief, gericht aan de directie, bezorgd. In eerste instantie heeft mijn baas deze brief geopend en gelezen. Hij heeft daarna de inhoud van de brief nog met andere stafleden besproken. Op 8 april 2014 werd ik geconfronteerd met de inhoud van de brief. Ik heb de brief samen met mijn baas en drie collega’s besproken.

Ik zag dat de brief gericht was aan de directie van het zwembad. In deze brief word ik er door de briefschrijver van beschuldigd dat ik met zijn of haar dochter tijdens zwemles onzedelijke handelingen zou hebben gepleegd. Ik weet heel zeker dat dit niet gebeurd is.

In de brief word ik als [...] aangehaald.

Mogelijk heeft mijn buurvrouw [verdachte] deze brief geschreven.

Door deze brief en het feit dat deze naar het zwembad is gestuurd en de schrijver kennelijk ruchtbaarheid aan het feit wil geven voel ik mij heel erg in mijn goede naam aangetast.

1b.

De integrale inhoud van een schriftelijk stuk, houdende de brief als bedoeld in bewijsmiddel 1a, opgenomen in pagina 26 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, gevoegd als bijlage 1 bij deze bewijsaanvulling.

1c.

Een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt op ambtseed op 7 september 2015 door de verbalisanten [verbalisant 1] , hoofdagent van de politie eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 2] , hoofdagent van de politie eenheid Oost-Nederland, opgenomen in de pagina’s 52 t/m 68 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als vragen van de verbalisanten:

Hoe heb je de brieven (het gerechtshof begrijpt: de brief als bedoeld in bewijsmiddel 1a) geprint? Wie heeft er een brief gehad?

als antwoord van de verdachte:

Thuis (het gerechtshof begrijpt: op het woonadres van de verdachte in [plaats] )

[benadeelde partij 1] (het gerechtshof begrijpt: [benadeelde partij 1] ).

als vragen van de verbalisanten:

Wat kun je vertellen over de brief die over [benadeelde partij 1] gaat? Weet je nog waar je haar van beschuldigd hebt?

als antwoord van de verdachte:

Ik wilde er voor zorgen dat zij problemen kreeg op het werk.

Dat zal wel iets met de kindjes te maken hebben die ze zwemles geeft.

als opmerking en vraag van de verbalisanten:

We laten jou de brief zien die naar het zwembad is gestuurd (het gerechtshof begrijpt: de brief als bedoeld in bewijsmiddel 1a). Kun jij aangeven of jij die geschreven hebt?

als antwoord van de verdachte:

Ja, de brief die u mij nu laat zien heb ik geschreven.

Ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde:

2a.

Een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op ambtsbelofte op 28 april 2015 door de verbalisant [verbalisant 3] , buitengewoon opsporingsambtenaar van de politie eenheid Oost‑Nederland, opgenomen in de pagina’s 34 t/m 36 van het hierboven onder 1 genoemde dossier voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [benadeelde partij 2] :

Ik ben bedrijfsleider bij [B] in [plaats] . In september 2014 werd ik door de rayonmanager geconfronteerd met de ontvangst van een klachtbrief over mij die was geadresseerd aan het hoofdkantoor in Almere. De rayonmanager heeft mij de brief laten zien. Ik las erin dat de sfeer in de winkel was veranderd sinds ik bedrijfsleider ben. Ik zou tegen mijn personeel schreeuwen. Schrijfster van de brief wilde daarom geen klant meer bij ons zijn. In de brief werd mijn achternaam genoemd.

Op 14 januari 2015 vroeg de rayonmanager, in het bijzijn van iemand van personeelszaken, aan mij waarom ik mij zeven keer ziek gemeld had. Ik heb toen uitgelegd waarom dat was.

Toen ik vroeg waarom dit aan mij werd gevraagd zei de rayonmanager dat er een anonieme brief over mij naar het hoofdkantoor was gestuurd, ter attentie van de directeur, waarin werd beweerd dat ik mij zeven keer had ziek gemeld terwijl ik helemaal niet ziek zou zijn.

Ik vermoed dat mijn buurvrouw [verdachte] de brieven heeft verstuurd.

Mijn werkgever heeft gezegd dat de aanhef en de afsluiting van de brieven hetzelfde waren. Ook was het lettertype gelijk.

2b.

De integrale inhoud van een tweetal schriftelijke stukken, houdende de brieven als bedoeld in bewijsmiddel 2a, opgenomen in de pagina’s 17 t/m 19 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, gevoegd als bijlage 2 bij deze bewijsaanvulling.

2c.

Een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt op ambtseed op 7 september 2015 door de verbalisanten [verbalisant 1] voornoemd en [verbalisant 2] voornoemd, opgenomen in de pagina’s 52 t/m 68 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als vragen van de verbalisanten:

Hoe heb je de brieven (het gerechtshof begrijpt: de brieven als bedoeld in bewijsmiddel 2a) geprint? Wie heeft er een brief gehad?

als antwoord van de verdachte:

Thuis (het gerechtshof begrijpt: op het woonadres van de verdachte in [plaats] ).

[benadeelde partij 2] (het gerechtshof begrijpt: [benadeelde partij 2] ).

als opmerking en vragen van de verbalisanten:

We laten jou nu de eerste en de tweede brief zien die aan [B] zijn verstuurd (het gerechtshof begrijpt: de brieven als bedoeld in bewijsmiddel 2a). Herken jij deze en wat wilde je er mee bereiken?

als antwoord van de verdachte:

Ja.

Dat ze er op aangesproken zou worden.

Ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde:

3a.

Een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op ambtsbelofte op 1 mei 2015 door de verbalisant [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar van de politie eenheid Oost-Nederland, opgenomen in de pagina’s 45 t/m 47 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [benadeelde partij 3] :

Op 20 februari 2015 was ik als docent aan het werk op [C] school in [plaats] . Aan mij werd gevraagd te verschijnen bij de teamleider.

Ik ben naar haar kantoor gegaan en zag daar de teamleider, de algemeen directeur van de werkgeversorganisatie waaronder de school valt en het hoofd van HRM zitten. Mij werd verteld dat er een anonieme brief was binnengekomen waarin ik werd beschuldigd van het feit dat ik een meisje ontzettend bang zou hebben gemaakt.

Ik doe u die brief toekomen.

Door de kwetsende inhoud van de brief voel ik mij behoorlijk in mijn eer en goede naam aangetast. Ik voel mij behoorlijk beledigd. In de brief werd mij een bepaald feit ten laste gelegd. Aangezien de brief bij mijn werkgever terecht is gekomen werd hieraan duidelijk ruchtbaarheid gegeven

Al hetgeen in de brief wordt gesteld is in strijd met de waarheid.

3b.

De integrale inhoud van een schriftelijk stuk, houdende de brief als bedoeld in bewijsmiddel 3a van het hierboven onder 1 genoemde dossier, gevoegd als bijlage 1 bij deze bewijsaanvulling.

3c.

Een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt op ambtseed op 7 september 2015 door de verbalisanten [verbalisant 1] voornoemd en [verbalisant 2] voornoemd, opgenomen in de pagina’s 52 t/m 68 van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

als vragen van de verbalisanten:

Hoe heb je de brief (het gerechtshof begrijpt: de brief als bedoeld in bewijsmiddel 3a) geprint? Wie heeft er een brief gehad?

als antwoord van de verdachte:

Thuis (het gerechtshof begrijpt: op het woonadres van de verdachte in [plaats])

[benadeelde partij 3] (het gerechtshof begrijpt: [benadeelde partij 3] ).

als vragen van de verbalisanten:

Wat was de strekking van de brief en wat wilde je er mee bereiken?

als antwoord van de verdachte:

Dat hij afspraakjes had met leerlingen buiten schooltijd.

Dat hij goed op zijn plek werd gezet.

als opmerking en vragen van de verbalisanten:

We laten jou nu de brief zien die je naar de werkgever van [benadeelde partij 3] hebt verstuurd (het gerechtshof begrijpt: de brief als bedoeld in bewijsmiddel 3a). Herken je deze brief?

als antwoord van de verdachte:

Ja.”

2.2.3

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

“De verdachte heeft in het verhoor bij de politie en ter terechtzitting van de politierechter bekend dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de ter zake van smaad ten laste gelegde feitelijke handelingen. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte door het plegen van die feitelijke handelingen daaraan ruchtbaarheid heeft gegeven, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden, welke als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

Hierover overweegt het gerechtshof als volgt.

Onder “ruchtbaarheid geven” als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden verstaan het ter kennis van het publiek brengen. Met zodanig publiek is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan. Hiervan is bij elk van de ten laste gelegde smaaddelicten sprake. Verdachte heeft namelijk telkens de ‘directie’ van de werkgevers - respectievelijk het zwembad, [B] en de middelbare school - van de aangevers aangeschreven. Bepalend is daarnaast niet of het beoogde doel daadwerkelijk is bereikt, maar wat het kennelijke doel van de verdachte is geweest. Daarover is de verdachte heel helder in het verhoor bij de politie, zowel ten aanzien van de brief over [benadeelde partij 1] : “Ik wilde er voor zorgen dat zij problemen kreeg op het werk”, als over de brieven over [benadeelde partij 2] : “Ik wilde met de brieven bereiken dat ze er op aangesproken zou worden...”, als ook over de brief over [benadeelde partij 3] : “Ik wilde met de brief bereiken dat hij goed op zijn plek werd gezet”.

Bij de beoordeling van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan mede van belang zijn of redelijkerwijs verwacht mag worden dat de ontvanger van de betreffende (smadelijke) mededeling daar vertrouwelijk mee zal omgaan. Indien de ontvanger een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend, kan zich licht het geval voordoen dat het oordeel dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven nadere motivering behoeft. Onder omstandigheden kan ook een nadere motivering zijn vereist indien de relatie met de ontvanger zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden.

In deze zaak is niet aannemelijk geworden dat van de ontvangers van de brieven van de verdachte verwacht kon en mocht worden dat zij daarmee vertrouwelijk zouden omgaan. De enkele vermelding door verdachte van het woord “vertrouwelijk” op de envelop (brief aan zwembad [A] /feit 1) was volstrekt onvoldoende -gelet op de vergaande en ernstige beschuldigingen in de betreffende brief- om een zodanige vertrouwelijke behandeling te bereiken. Van verdachte had verwacht mogen worden, indien een vertrouwelijke behandeling van de door haar geuite beschuldigingen werkelijk door haar zou zijn beoogd, dat zij daartoe nadere actie zou hebben ondernomen. Het gerechtshof stelt vast dat dit niet is gebeurd.

Anders dan de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, is de bespreking van de inhoud van de brieven uiteindelijk niet enkel beperkt gebleven tot de door verdachte aangeschreven ‘directie’ en de betrokken benadeelde. Uit het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 1] volgt dat de brief van de verdachte over [benadeelde partij 1] tevens is besproken met andere stafleden. Uit het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 2] volgt dat de brief van de verdachte over [benadeelde partij 2] met [benadeelde partij 2] is besproken door een rayonmanager, in de aanwezigheid van een medewerker van personeelszaken. Uit het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde partij 3] volgt dat de brief van de verdachte over [benadeelde partij 3] met hem is besproken door de teamleidster, de algemeen directeur van de werkgeversorganisatie en het hoofd van de school.

Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het bewijsverweer van de verdediging.”

2.3

Artikel 261 lid 1 Sr luidt als volgt:

“Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.”

2.4

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan. Bij de beoordeling van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daar vertrouwelijk mee omgaat. Indien de ontvanger een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend, kan zich licht het geval voordoen dat het oordeel dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven nadere motivering behoeft. Onder omstandigheden kan ook een nadere motivering zijn vereist indien de relatie met de ontvanger zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. (Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2848.)

2.5.1

Uit de bewijsvoering van het hof is niet af te leiden dat de verdachte de brieven met daarin mededelingen over de aangever [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] respectievelijk [benadeelde partij 3] , telkens heeft toegezonden aan de directie van de werkgever van de desbetreffende aangever, met het kennelijke doel om aan die mededelingen ruchtbaarheid in bedoelde zin te geven. Dat, zoals het hof heeft overwogen, “niet aannemelijk [is] geworden dat van de ontvangers van de brieven verwacht kon en mocht worden dat zij daarmee vertrouwelijk zouden omgaan” en “de bespreking van de inhoud van de brieven uiteindelijk niet enkel beperkt [is] gebleven tot de door verdachte aangeschreven ‘directie’ en de betrokken benadeelde”, maar ook is besproken met enkele stafleden, is daartoe onvoldoende, mede in aanmerking genomen dat uit het bestreden arrest niet blijkt of het hof betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat en in hoeverre van (de directie van) een werkgever discretie met betrekking tot informatie aangaande werknemers mag worden verwacht. De bewezenverklaring is op dat punt ontoereikend gemotiveerd.

2.5.2

Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3 Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof;

- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.