Hoge Raad, 04-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:194, 18/00694
Hoge Raad, 04-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:194, 18/00694
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2020
- Datum publicatie
- 4 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:194
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:108
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:774, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 18/00694
Inhoudsindicatie
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (art. 140 Sr), nl. BTW-fraude a.b.i. art. 69 AWR, en feitelijke leiding geven aan het opzettelijk niet tijdig doen van aangifte omzetbelasting begaan door een rechtspersoon, art. 51.2 jo. 69 AWR. Verwerping u.o.s. over matiging straf toereikend verworpen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02908.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00694
Datum 4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2018, nummer 22/004121-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020.