Home

Hoge Raad, 18-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:727, 17/02985

Hoge Raad, 18-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:727, 17/02985

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 mei 2018
Datum publicatie
18 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:727
Formele relaties
Zaaknummer
17/02985

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Verzoek voorlopig getuigenverhoor (art. 186 Rv). Gronden voor afwijzing verzoek (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45). Herroeping (art. 382 Rv). Gezag van gewijsde (art. 236 lid 1 Rv).

Uitspraak

18 mei 2018

Eerste Kamer

17/02985

TT/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. F.M. Dekker.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en ABN Amro.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikkingen in de zaak C/13/596848/HA RK 15-337 van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2015 en 2 juni 2016;

b. de beschikking in de zaak 200.198.177/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2017.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

ABN Amro heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.

De advocaat van ABN Amro heeft bij brief van16 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 20 september 1971 is [verzoeker] bij ABN Amro in dienst getreden. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van Director of Commerce/Senior Vice President.

(ii) In de jaren 2002 tot en met 2005 zijn op grond van het “Key Staff Options Plan” van ABN Amro (hierna: de optieregeling) personeelsopties aan [verzoeker] toegekend.

(iii) Tussen [verzoeker] en ABN Amro is op 2 augustus 2006 een beëindigingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij partijen zijn overeengekomen het dienstverband te beëindigen en waarin zij elkaar finale kwijting hebben verleend. Tijdens de onderhandelingen is niet expliciet besproken wat er met het pakket aan opties zou gebeuren bij beëindiging van het dienstverband.

(iv) Het dienstverband tussen [verzoeker] en ABN Amro is door middel van een pro forma ontbindingsprocedure met ingang van 1 januari 2007 geëindigd onder toekenning van een bruto vergoeding aan [verzoeker] van € 628.965,--.

(v) Op of omstreeks 8 oktober 2007 is [verzoeker] gebleken dat de opties, in totaal 4.700 stuks, uit zijn effectendepot waren verdwenen. [verzoeker] heeft hierover bij ABN Amro zijn beklag gedaan.

(vi) Bij brief van 3 december 2007 heeft ABN Amro aan [verzoeker] bericht dat conform de optieregeling zijn rechten op uitoefening van de opties per de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst, 1 januari 2007, zijn komen te vervallen. In de brief is als grond voor het vervallen van de opties onder meer gesteld dat [verzoeker] niet de status van ‘good leaver’ heeft gekregen.

(vii) [verzoeker] is in maart 2008 een procedure begonnen bij de kantonrechter, waarin hij schadevergoeding heeft gevorderd. Deze heeft geoordeeld dat ABN Amro de opties had moeten betrekken in de onderhandelingen die hebben geleid tot de beëindigingsovereenkomst. De kantonrechter heeft een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid toegekend van € 20.000,--.

(viii) Tegen dit vonnis heeft ABN Amro hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft incidenteel geappelleerd. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd wat betreft het oordeel dat ABN Amro het vervallen van de opties tijdens de onderhandelingen ter sprake had moeten brengen en dat ABN Amro de schade van [verzoeker] moet vergoeden. Het hof heeft de schade (aan gederfde koerswinst) vastgesteld op € 7.639,--.

(ix) ABN Amro heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Bij arrest van 12 oktober 2012 heeft de Hoge Raad onder toepassing van art. 81 RO het cassatieberoep verworpen.

(x) Tussen november 2012 en februari 2014 is tussen [verzoeker] en verschillende vertegenwoordigers van ABN Amro per e-mail gecorrespondeerd en heeft een gesprek plaatsgevonden over het, reeds ten tijde van de hiervoor onder (vii) – (ix) vermelde procedure (hierna: de eerdere procedure), bestaan van een brief van ABN Amro waarin [verzoeker] als ‘good leaver’ zou zijn aangemerkt (hierna: de brief).

3.2.1

In deze procedure verzoekt [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om duidelijkheid te verkrijgen omtrent het bestaan, de totstandkoming, de inhoud en de status van de brief en omtrent het beleid van ABN Amro met betrekking tot de vaststelling van de status van good leaver, de procedure die wordt gevolgd om vast te stellen of iemand een good leaver is en de mate waarin [verzoeker] gelijk is behandeld aan andere vertrokken werknemers in vergelijkbare gevallen.

[verzoeker] verzoekt het voorlopig getuigenverhoor met het oog op een eventueel op grond van art. 382, aanhef en onder c, Rv te beginnen herroepingsprocedure ter zake van de schadevergoeding voor de opties, om zo de hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde schadevergoedingsvordering alsnog integraal toegewezen te kunnen krijgen. Voorts overweegt hij een vordering in te stellen op grond van onrechtmatige daad, omdat hij meent dat ABN Amro informatie heeft achtergehouden waardoor er onnodig lang is geprocedeerd (art. 21 Rv). [verzoeker] betoogt dat hij wegens deze onrechtmatige daad ten minste de werkelijke proceskosten van de eerdere procedure vergoed dient te krijgen.

3.2.2

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:

“2.10 Ingevolge artikel 382 sub c Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, op vordering van een partij worden herroepen indien de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.

Aan het huidige verzoek heeft [verzoeker] naar het oordeel van het hof geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN Amro zijn achtergehouden. Het bestaan van de brief is door [verzoeker] reeds in de procedure aan de orde gesteld. Hij heeft ter zake een vordering ex artikel 843a Rv ingesteld, welke vordering door de kantonrechter is afgewezen. In appel heeft [verzoeker] weliswaar over deze afwijzing geklaagd, maar hij heeft die vordering niet opnieuw ingesteld. [verzoeker] had in de vorige procedure daarnaast ook getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief kunnen aanbieden, maar ook dat heeft hij nagelaten. Ook was [verzoeker] bekend, althans had dat kunnen zijn, met het feit dat [betrokkene 1 en 2] hem als good leaver kwalificeerden, nu hij dat feit afleidt uit de hem bekende brieven van 3 december 2007 en 15 februari 2008. Het enige nieuwe element in deze procedure is dat [verzoeker] nu stelt en toelicht hoe destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt en dat hij deze informatie van [betrokkene 1] heeft gekregen. Gelet op het grote belang dat [verzoeker] aan de brief hecht valt met het oog op zijn verplichting (art. 21 Rv.) om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren niet te begrijpen waarom [verzoeker] deze informatie thans wel maar niet eerder, reeds bij de kantonrechter in de eerdere procedure of in appel naar voren heeft gebracht. Het komt voor risico van [verzoeker] dat hij de kantonrechter niet heeft geïnformeerd over hoe hij van het bestaan van die brief op de hoogte is geraakt. Hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft aangevoerd, namelijk dat hij vanwege de hem door [betrokkene 1] verzochte vertrouwelijkheid de naam van [betrokkene 1] niet bekend kon maken en daarom de betreffende informatie niet kon verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel. Van [verzoeker] had mogen worden verwacht dat hij destijds alle tot zijn beschikking staande informatie zou inbrengen om zijn stelling te onderbouwen en de rechter volledig te informeren. Het is in strijd met de goede procesorde door, nadat in drie instanties over de handelwijze van ABN AMRO inzake de opties is geprocedeerd, thans om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken ten aanzien van feiten die [verzoeker] in de vorige procedure bewust niet eerder heeft aangevoerd. Hierop stuit het verzoek volledig af.

2.11

In verband met de vordering van reële proceskosten op grond van onrechtmatig handelen van ABN AMRO geldt naar het oordeel van het hof dat het [verzoeker] is die informatie heeft achtergehouden, door om hem moverende redenen niet aan te voeren hoe hij van het bestaan van de brief op de hoogte is geraakt. Dat er, naar hij zelf stelt, zo lang is geprocedeerd is dan ook (minst genomen mede) aan hem te wijten. Het door [verzoeker] gestelde belang ter zake van de vordering uit onrechtmatige daad heeft, gelet op de door [verzoeker] gestelde schade, voor de beoordeling van de goede procesorde dan ook geen zelfstandige betekenis. Die vordering is bovendien zozeer verbonden met zijn vordering vanwege de opties, en de handelwijze van ABN AMRO in dat kader, dat daarvoor evenzeer geldt wat het hof in 2.12 [bedoeld zal zijn 2.10, HR] heeft overwogen. Het is eveneens in strijd met de goede procesorde om nu alsnog te verzoeken het bestaan en de inhoud daarvan te mogen bewijzen.”

3.3

Het middel richt klachten tegen deze oordelen van het hof.

3.4

Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW). (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45)

3.5

Het hof heeft in rov. 2.10 vastgesteld, kort samengevat:

- dat [verzoeker] geen andere feiten en omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dan die welke reeds in de eerdere procedure bekend waren, laat staan dat er sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van ABN Amro zijn achtergehouden;

- dat het bestaan van de brief door [verzoeker] reeds in de eerdere procedure aan de orde is gesteld;

- dat hij terzake een vordering op grond van art. 843a Rv heeft ingesteld die door de kantonrechter is afgewezen, en dat hij in appel daarover weliswaar geklaagd heeft, maar die vordering niet opnieuw heeft ingesteld;

- dat [verzoeker] in de eerdere procedure getuigenbewijs van het bestaan en de inhoud van de brief had kunnen aanbieden, maar dat heeft nagelaten;

- dat [verzoeker] bekend was, althans had kunnen zijn, met het feit dat [betrokkene 1 en 2] hem als good leaver aanmerkten;

- dat destijds bij hem bekend is geworden dat er achteraf een schriftelijke verklaring zou zijn opgesteld waarin staat dat hij als ‘good leaver’ wordt aangemerkt.

Deze vaststellingen zijn op zichzelf in cassatie niet bestreden. Zij laten geen andere conclusie toe dan dat een op art. 382, aanhef en onder c, Rv gebaseerde vordering tot herroeping van het hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde arrest van het hof geen kans van slagen heeft, en dat [verzoeker] daarom geen belang heeft bij zijn verzoek tot het bevelen van een op die vordering gericht voorlopig getuigenverhoor. Dat is kennelijk ook hetgeen het hof met zijn rov. 2.10 tot uitdrukking heeft willen brengen, nu het immers de zojuist vermelde vaststellingen direct heeft laten volgen op zijn weergave van de inhoud van art. 382, aanhef en onder c, Rv. Daarbij is het hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat voor het succesvol aanwenden van het rechtsmiddel van herroeping vereist is dat de aangevoerde grond voor de herroeping (hier: het bestaan en de inhoud van het beweerdelijk achtergehouden stuk) pas na de eerdere procedure is ontdekt en redelijkerwijze niet eerder had kunnen worden ontdekt (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393, NJ 2008/112 met betrekking tot het in art. 382, aanhef en onder a, Rv bedoelde bedrog als grond voor herroeping).

3.6

Met betrekking tot de (hiervoor in 3.2.1 genoemde) mogelijke vordering uit onrechtmatige daad heeft [verzoeker] in hoger beroep aangevoerd aanspraak te willen maken op vergoeding van de werkelijke proceskosten van de eerdere procedure en van de schade die het gevolg is van het vervallen van het recht de opties uit te oefenen. De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat – zoals ABN Amro zowel in de feitelijke instanties als in cassatie heeft aangevoerd – over beide schadeposten (ook over de door [verzoeker] gewenste integrale proceskostenvergoeding) in de eerdere procedure al onherroepelijk is beslist. De informatie waaromtrent [verzoeker] met het getuigenverhoor opheldering wil verkrijgen kan niet afdoen aan het gezag van gewijsde dat aan deze onherroepelijke beslissingen toekomt (art. 236 lid 1 Rv), in aanmerking genomen dat die beslissingen blijkens hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen niet op de door [verzoeker] aangevoerde gronden herroepen kunnen worden. Het hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat het verzoek van [verzoeker] ook in dit opzicht niet toewijsbaar is.

3.7

Het oordeel van het hof dat [verzoeker] bij het voorlopig getuigenverhoor geen belang heeft, kan de afwijzing van het verzoek zelfstandig dragen. De tegen dit oordeel gerichte klachten stuiten af op hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5 en 3.6.

3.8

De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing