Home

Hoge Raad, 19-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1967, 18/02279

Hoge Raad, 19-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1967, 18/02279

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2018
Datum publicatie
19 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1967
Formele relaties
Zaaknummer
18/02279

Inhoudsindicatie

Art. 2:14, lid 1, Awb. Kenbaar gemaakt dat gemachtigde elektronisch (e mailadres) voldoende bereikbaar is?

Uitspraak

19 oktober 2018

nr. 18/02279

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 april 2018, nr. 17/00534, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/508) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Breda. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna: het Dagelijks bestuur) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het Dagelijks bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 17 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Het bezwaarschrift bevatte niet de gronden van het bezwaar. In het bezwaarschrift is niet vermeld dat langs elektronische weg op het bezwaarschrift kan worden gereageerd. Ook vermeldt het bezwaarschrift geen e-mailadres.

2.1.2.

Het bezwaarschrift is op 17 oktober 2016 ook vanaf het e‑mailadres van belanghebbendes gemachtigde (hierna: het e-mailadres) verstuurd aan het team Belastingen van de gemeente Breda. Dat team heeft het bezwaarschrift op 31 oktober 2016 per e‑mail doorgestuurd naar de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West-Brabant.

2.1.3.

Bij brief van 4 november 2016 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Deze brief is per post verzonden aan het in het bezwaarschrift genoemde adres. In de brief is vermeld dat belanghebbende zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen de wettelijke termijn, een beslissing op het bezwaarschrift ontvangt. De brief vermeldt niet dat de gronden waarop het bezwaarschrift berust, ontbreken.

2.1.4.

Bij een aan het e-mailadres gerichte e‑mail van 28 november 2016 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende een termijn van drie weken geboden om de gronden waarop het bezwaar berust, kenbaar te maken. Bij e-mail van 29 december 2016, eveneens gericht aan het e‑mailadres, heeft de Heffingsambtenaar het verzoek om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen, herhaald. Belanghebbende heeft niet op de e-mails gereageerd.

2.1.5.

Met dagtekening 27 januari 2017 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het bezwaar niet binnen de daartoe gestelde termijn is voorzien van gronden. De uitspraak op bezwaar is per post verzonden aan het in het bezwaarschrift vermelde adres.

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om belanghebbende langs elektronische weg een termijn te bieden om de gronden waarop het bezwaar berust, aan te vullen. Het heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb. Aangezien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om de gronden aan te vullen, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb, en kon de Heffingsambtenaar overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, aldus het Hof.

2.3.

De klachten zijn onder meer gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb.

2.4.1.

Bij de behandeling van die klachten wordt het volgende vooropgesteld. Op grond van artikel 6:5 Awb in verbinding met artikel 6:6 Awb kan een bezwaar niet‑ontvankelijk worden verklaard indien het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat. Niet-ontvankelijkverklaring kan slechts volgen indien de indiener van het bezwaar in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.4.2.

Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (artikel 2:14, lid 1, Awb).

2.4.3.

Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van belanghebbende (i) het bezwaarschrift vanaf het e-mailadres heeft verzonden naar het e‑mailadres van het team Belastingen van de gemeente Breda, (ii) het e-mailadres heeft vermeld in diverse stukken die hij heeft ingediend in procedures tegen de gemeente Breda van andere belanghebbenden in de periode waarin de onderhavige e-mails zijn verzonden, en (iii) vanaf het e‑mailadres in het kader van andere beroepsprocedures heeft gecommuniceerd met de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West‑Brabant. Het Hof heeft daarbij kennelijk van belang geacht dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleende, dat de verzending van het bezwaarschrift per e-mail in dat kader plaatsvond en dat het bestuursorgaan zich ervan heeft vergewist dat het van het e-mailadres kon uitgaan. Mede in aanmerking genomen dat het per e-mail verzonden bezwaarschrift de Heffingsambtenaar heeft bereikt (zie hiervoor in 2.1.4) geeft het oordeel van het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klachten falen.

2.5.

Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing