Home

Hoge Raad, 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:156, 15/02904

Hoge Raad, 03-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:156, 15/02904

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 februari 2017
Datum publicatie
3 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:156
Formele relaties
Zaaknummer
15/02904
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023] art. 172, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023] art. 173

Inhoudsindicatie

Huwelijksgoederenrecht. Huwelijkse voorwaarden. Draagplicht voor lasten met betrekking tot een aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehorende woning in aanbouw (art. 3:172 BW). Moet de eenvoudige gemeenschap worden betrokken in de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:138-140 (oud) BW)? Grenzen van de rechtsstrijd. Plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording (art. 3:173 BW) en de mogelijkheid tot schadeplichtigheid in geval van een eenvoudige gemeenschap; staat aard van de rechtsverhouding tussen deelgenoten die met elkaar zijn gehuwd daaraan in de weg?

Uitspraak

3 februari 2017

Eerste Kamer

15/02904

JS/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man] ,wonende te [woonplaats] ,

EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mr. K. Aantjes en mr. F.I. van Dorsser,

t e g e n

[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] , België,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 305385/HA ZA 08-985 van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2008 en 10 november 2010;

b. de arresten in de zaak 200.083.715/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014 en 24 maart 2015.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 24 maart 2015 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen beide arresten van het hof. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het hof Den Haag van 24 maart 2015 en tot verwijzing, en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.

De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 28 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn in 1986 met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Het huwelijk is op 18 december 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) In de akte van huwelijkse voorwaarden is het volgende opgenomen:

“Artikel 1

Tussen de echtgenoten zal ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch slechts een deelgenootschap, inhoudende de verplichting van echtgenoten de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, te delen, een en ander conform het bepaalde in de artikelen 132 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken.

(…)

Artikel 5

De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd. Heeft een der echtgenoten een verlies geleden, dat groter is dan de winst, die de andere echtgenoot heeft gemaakt, dan wordt aan de eerstbedoelde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd.”

(iii) Aan partijen behoort in gezamenlijke eigendom onder meer toe een onroerende zaak, bestaande uit een perceel met daarop een in aanbouw zijnde woning (hierna de woning, respectievelijk de eenvoudige gemeenschap).

3.2.1

In deze procedure heeft de vrouw onder meer gevorderd (i) de eenvoudige gemeenschap overeenkomstig haar voorstel te verdelen en (ii) ter afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap de vermogensvermeerdering van partijen overeenkomstig haar voorstel te verrekenen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst van de woning, nadat de op die woning rustende hypothecaire lening is afgelost. In het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 62.284,75 te voldoen.

3.2.2

In hoger beroep heeft de man onder meer gevorderd dat de vrouw in het kader van de verrekening zal worden veroordeeld om een bedrag aan de man te voldoen inzake de hypotheekrente en andere kosten die de man heeft gemaakt in verband met de woning. De vrouw heeft incidenteel beroep ingesteld, en bij akte vermeerdering van eis onder meer gevorderd dat zal worden vastgesteld dat de man in strijd met art. 3:170 BW beheershandelingen aangaande de eenvoudige gemeenschap heeft verricht en dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen inzake het depot dat was verbonden met de hypothecaire geldlening.

3.2.3

Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de eenvoudige gemeenschap is onderworpen aan de gevolgen van het wettelijk deelgenootschap, aangezien de uitzondering van ‘een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap’ in de art. 1:139 lid 2 en 1:140 lid 2 (oud) BW een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap betreft. Dat betekent dat de waarde van de goederen behorende tot een eenvoudige gemeenschap in de verrekening van het wettelijk deelgenootschap is begrepen. (rov. 17-19 tussenarrest)

Met betrekking tot de hiervoor in 3.2.2 vermelde vordering van de vrouw heeft het hof geoordeeld dat op grond van art. 1:133 lid 1 (oud) BW tijdens het bestaan van het wettelijk deelgenootschap de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot geen rekening en verantwoording schuldig is over het bestuur van zijn goederen en dat slecht bestuur over die goederen niet verplicht tot schadevergoeding. Volgens het hof bestaat ook op grond van art. 3:173 BW geen plicht tot rekening en verantwoording nu het uitgangspunt met betrekking tot het vermogen binnen het huwelijk is dat echtgenoten zijn gehuwd in voor- en tegenspoed en dat niet valt in te zien waarom dat niet ook zou gelden ten aanzien van vermogen dat behoort tot een eenvoudige gemeenschap binnen het huwelijk. (rov. 23 en 24 tussenarrest)

Ten aanzien van de door de man gevorderde veroordeling van de vrouw om bij te dragen in de door hem ten behoeve van de woning gemaakte kosten (hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud) heeft het hof overwogen (rov. 45 eindarrest):

“Na ontbinding van het huwelijk dienen de lasten met betrekking tot de eenvoudige gemeenschap op grond van artikel 3:172 BW door beide partijen voor een gelijk deel te worden gedragen. Onder de lasten verstaat het hof de hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud. Gezien het feit dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had acht het hof het redelijk en billijk dat de lasten met betrekking tot het woonhuis in de periode van onverdeeldheid - met inachtneming van het in artikel 3:169 BW bepaalde - uitsluitend door de man worden gedragen.”

4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

6 Beslissing