Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4272, 200.221.481/01

Gerechtshof Amsterdam, 20-11-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4272, 200.221.481/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 november 2018
Datum publicatie
27 november 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:4272
Formele relaties
Zaaknummer
200.221.481/01

Inhoudsindicatie

Vervolg op HR 03-02-2017. Rekening en verantwoording is op behoorlijke wijze afgelegd. Geen overschrijding van de beheersbevoegdheid. Verrekening van hypotheekrente en andere kosten.

Uitspraak

arrest

___________________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM

civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.221.481/01

arrest van de meervoudige familiekamer van 20 november 2018

inzake

[de man] ,

wonend te [woonplaats] ,

APPELLANT in principaal appel,

GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,

advocaat: mr. J. van der Burgt te Rijswijk,

tegen:

[de vrouw] ,

wonend te [woonplaats] , België,

GEÏNTIMEERDE in principaal appel,

APPELLANTE in incidenteel appel,

advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam.

1 Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

Bij arrest van 3 februari 2017 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 15/02904 de in deze zaak tussen de man en de vrouw gewezen arresten van het Gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014 en 24 maart 2015 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Partijen zijn vrijwillig verschenen om voort te procederen voor dit hof.

Op verzoek van de vrouw en met instemming van de man heeft het hof bij brief van 18 oktober 2017 de man verzocht rekening en verantwoording af te leggen.

Bij brief van 14 december 2017, ingekomen op 15 december 2017, met 14 producties, heeft de man rekening en verantwoording afgelegd.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 mei 2018 door hun advocaat doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.

Ten slotte is arrest gevraagd.

2 Feiten

2.1

Het hof gaan uit van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 3 februari 2017 onder 3.1 heeft vermeld, die overeenstemmen met de feitenvaststelling door de rechtbank te Rotterdam in het bestreden vonnis van 10 november 2010, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.

2.2

Partijen zijn [in] 1986 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2007 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 december 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.3

In de akte huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 1

Tussen de echtgenoten zal ten aanzien van hun beider vermogen generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan, doch slechts een deelgenootschap, inhoudende de verplichting van de echtgenoten de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, te delen, een en ander conform het bepaalde in de artikelen 132 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, voorzover daarvan hierna niet wordt afgeweken.

(…)

Artikel 5

De deling geschiedt doordat de ene echtgenoot uit zijn vermogen zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert, dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.

Heeft een der echtgenoten een verlies geleden, dat groter is dan de winst, die de andere echtgenoot heeft gemaakt, dan wordt aan de eerstbedoelde echtgenoot slechts de door de andere echtgenoot gemaakte winst uitgekeerd.

2.4

Partijen hebben op 31 december 2003 een koopovereenkomst gesloten betreffende de aankoop van kavel nr. 11 plan [A] te [plaats] (hierna: de woning). Onderdeel van de koopovereenkomst waren de bepalingen en bedingen uit een akte tot levering tussen [X] Projectontwikkeling B.V. (hierna: de projectontwikkelaar) en de verkoper van de kavel alsmede de afspraken in een tweetal brieven van respectievelijk de projectontwikkelaar van 28 november 2003 en van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] van 5 december 2003. De bij doorverkoop van toepassing zijnde bepalingen en bedingen van deze leveringsakte zijn opgenomen in de akte van levering tussen partijen als kopers enerzijds en de verkoper anderzijds. Een aantal bepalingen is aangepast.

De levering van de kavel heeft op 15 maart 2004 plaatsgevonden. Ter financiering zijn partijen een hypothecaire geldlening aangegaan bij de ING bank van € 656.000,- (onderverdeeld in twee aflossingsvrije leningen met nummers [lening 1] en [lening 2] respectievelijk ter grootte van € 251.000,- en € 140.000,- en een lening met vermogensopbouw in een spaarhypotheekverzekering (“levenhypotheek”) met nummer [lening 3] ter grootte van 265.000,-). Zowel een gedeelte van de eerste aflossingsvrije lening als een gedeelte van de levenhypotheek is gestort in een bouwdepot.

Het gekochte betrof een perceel grond waarop een woning gebouwd diende te worden. Tussen 2004 en 2008 hebben diverse betalingen uit de bouwdepots plaatsgevonden. Eind 2008 bedroeg het saldo van de twee bouwdepots nihil.

3 De omvang van het geschil na verwijzing

3.1

In het onderhavige geding heeft de vrouw, voor zover thans nog van belang, in eerste aanleg gevorderd (i) de eenvoudige gemeenschap overeenkomstig haar voorstel te verdelen en (ii) ter afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap de vermogensvermeerdering overeenkomstig haar voorstel te verrekenen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst van de woning, nadat de op die woning rustende hypothecaire lening is afgelost. In het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 62.284,75 te voldoen.

3.2

De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen. Hij heeft onder meer gevorderd dat de vrouw in het kader van de verrekening zal worden veroordeeld om een bedrag aan de man te voldoen inzake de hypotheekrente en andere kosten die de man heeft gemaakt in verband met de woning. De vrouw heeft incidenteel beroep ingesteld en bij akte vermeerdering van eis, voor zover thans van belang, gevorderd dat zal worden vastgesteld dat de man jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met artikel 3:170 BW beheershandelingen aangaande de eenvoudige gemeenschap te verrichten en dat de man rekening en verantwoording dient af te leggen inzake het depot dat was verbonden met de hypothecaire geldlening.

3.3.

Nadat het hof Den Haag op 28 januari 2014 een tussenarrest heeft gewezen, heeft het hof bij eindarrest van 24 maart 2015, voor zover thans van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 118.773,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 oktober 2012 te betalen. Bij de berekening van dit bedrag heeft het hof de waarde van de woning en de daarop rustende hypothecaire schuld meegenomen. De vordering van de man om de vrouw te veroordelen bij te dragen in de door hem ten behoeve van de woning gemaakte kosten (hypotheekrente en kosten voor regulier onderhoud) is door het hof afgewezen. Ook de vordering van de vrouw om te man te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen over het depot is afgewezen.

3.4.1

De man heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 24 maart 2015. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen beide arresten. De Hoge Raad heeft de arresten van het hof vernietigd.

3.4.2

In het principale beroep, gericht tegen de afwijzing van de vergoeding in de kosten van de woning, heeft de Hoge Raad overwogen dat indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het aan de vrouw een gebruiksvergoeding heeft toegekend ter hoogte van haar aandeel in de aan de woning verbonden lasten, het buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat het beroep van de man op artikel 3:172 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat het hof kennelijk in aanmerking heeft genomen dat de man het uitsluitend gebruik van de woning had. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de man de woning niet bewoont en ook niet heeft bewoond, is dit zonder nadere motivering onbegrijpelijk.

3.4.3

In het incidenteel beroep heeft de Hoge Raad overwogen dat op zichzelf juist is dat het hof de waarde van de woning (en de ter verwerving daarvan aangegane hypothecaire schuld) in de afwikkeling van het wettelijke deelgenootschap heeft betrokken, maar dat dit in het onderhavige geval door geen van partijen is bepleit. De rechtbank heeft in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap geen rekening gehouden met de eenvoudige gemeenschap, noch met de hypothecaire geldlening die partijen in dat verband zijn aangegaan. Partijen hebben tegen dat oordeel geen grieven gericht maar zijn ervan uitgegaan dat de eenvoudige gemeenschap en de hypothecaire schuld niet bij de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap moeten worden betrokken. Het stond het hof daarom niet vrij dat wel te doen.

3.4.4

Wat betreft de door de vrouw gevorderde rekening en verantwoording heeft de Hoge Raad overwogen dat de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap zijn, met elkaar zijn gehuwd, niet meebrengt dat artikel 3:173 BW toepassing mist. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot en deze laatste zijn de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (artikel 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur. Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad. Ook heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof had moeten ingaan op de essentiële stelling van de vrouw dat de man zijn beheersbevoegdheid heeft overschreden en dat hij dientengevolge aansprakelijk is voor de door de vrouw als gevolg daarvan geleden schade.

3.4.5

De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat het bij punt 7 van de vermogensopstelling genoemde bedrag in rechtsoverweging 69 van het eindarrest van 24 maart 2015 bij de verrekening buiten beschouwing moet worden gelaten.

3.4.6

Tot slot heeft de Hoge Raad overwogen dat de overige klachten van het middel niet tot cassatie kunnen leiden, hetgeen in het licht van artikel 81 lid 1 RO geen nadere motivering behoeft. Dit laatste leidt tot de slotsom dat de onderdelen van het tweede cassatiemiddel van de vrouw, gericht tegen de overweging van het hof in het arrest van 28 januari 2014 dat – samengevat – waar niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere peildatum zijn overeengekomen, de hoofdregel van de datum van verdeling zal gelden, alsmede tegen het oordeel van het hof in het arrest van 24 maart 2015 dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die rechtvaardigen dat bij een eventuele restschuld na verkoop van de woning van een gelijke draagplicht moet worden afgeweken, niet slagen.

4 De motivering van de beslissing

4 Beslissing