Home

Hoge Raad, 22-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:82, 12/03718

Hoge Raad, 22-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:82, 12/03718

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2016
Datum publicatie
22 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:82
Formele relaties
Zaaknummer
12/03718

Inhoudsindicatie

Art. 1, aanhef en letter m, en art. 11, lid 2, Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag). Art. 22 Herziene Rijnvaartakte. Art. 8:77 Awb. Artikel 7, lid 2, letter a, Vo. 1408/71. Vraag of een schip is voorzien van een scheepspatent. Oordeel Hof onbegrijpelijk omdat het gebaseerd is op stukken die zich niet in het dossier bevinden. Betekenis E101-verklaring voor een rijnvarende. Arrest na prejudiciële beslissing.

Uitspraak

22 januari 2016

nr. 12/03718bis

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van T.A. van Dijk te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 juni 2012, nr. BK-11/00755, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1 Geding in cassatie

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03718, ECLI:NL:HR:2014:683, BNB 2014/127 (hierna: het verwijzingsarrest), wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

Bij arrest van 9 september 2015, X en T. A. van Dijk, gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:

“1) Artikel 7, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, beide zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, en gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, aangenomen door de Regeringsconferentie belast met de herziening van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979,(HR: hierna: het Rijnvarendenverdrag) niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.

2) Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals de verwijzende rechter, niet gehouden is zich tot het Hof van Justitie van de Europese Unie te wenden op de enkele grond dat een lagere nationale rechter in een zaak die vergelijkbaar is met de aan haar voorgelegde zaak en die betrekking heeft op exact dezelfde problematiek, een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch om de beantwoording van die vraag af te wachten.”

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

Voor de uitgangspunten in cassatie wordt verwezen naar het verwijzingsarrest. In cassatie kan voorts van het volgende worden uitgegaan.

2.2.1.

Het Hof heeft met betrekking tot de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag als vaststaand aangemerkt dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip in het onderhavige jaar (2007) was voorzien van een scheepspatent als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161; hierna: de HRA).

2.2.2.

Indien vaststaat dat een schip met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt, mag het enkele ontbreken van dit scheepspatent er volgens het Hof niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet van toepassing is, aangezien de regeling inzake het scheepspatent een ander doel dient dan deze conflictregel. Belanghebbende komt daarom geen beroep toe op het ontbreken van een zodanig patent, aldus het Hof.

3 Nadere beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.

Het eerste middel betoogt dat Nederland op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in (thans) artikel 4, lid 3, VEU is gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteit aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring. Gelet op punt 1 van de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht faalt dit middel.

3.2.

Het tweede middel richt zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het ontbreken van een scheepspatent niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van de conflictregel van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Het middel wordt terecht voorgesteld (zie HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257; hierna: het arrest van 11 oktober 2013).

3.3.

De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht

5 Slotsom

6 Proceskosten

7 Beslissing