Home

Hoge Raad, 09-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2825, 15/02223

Hoge Raad, 09-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2825, 15/02223

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2016
Datum publicatie
9 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2825
Formele relaties
Zaaknummer
15/02223
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 907

Inhoudsindicatie

Effectenleaseovereenkomst. Verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst (art. 7:907 BW); ook mogelijk voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding en een daarop betrekking hebbende kwijtingsbepaling?

Uitspraak

9 december 2016

Eerste Kamer

15/02223

LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiser],wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: aanvankelijk mr. H.L. van Lookeren Campagne, thans mr. K. Aantjes,

t e g e n

VÄRDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,gevestigd te Dublin, Ierland,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaten: mr. R.M. Hermans en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Värde.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 1267475 DX EXPL 11-291 van de kantonrechter te Amsterdam van 7 december 2011, 1 februari 2012, 8 augustus 2012 en 13 november 2013;

b. het arrest in de zaak 200.141.156/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Värde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Dexia Bank Nederland N.V. (hierna: Dexia) is de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V. (mede handelend onder de naam Legio-Lease).

(ii) [eiser] heeft in mei 2000 twee effectenleaseovereenkomsten met de naam WinstVerDriedubbelaar gesloten met Bank Labouchere N.V. De overeenkomsten hebben een looptijd van drie jaar. Op grond van de overeenkomsten heeft [eiser] bedragen van Dexia geleend.

(iii) Bij het einde van de overeenkomsten was volgens Dexia de opbrengst van voormelde aandelen onvoldoende om daarmee de contractueel nog openstaande schuld van [eiser] aan Dexia geheel af te lossen.

(iv) Bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427 heeft het gerechtshof te Amsterdam de op 8 mei 2006 door Dexia en enige andere belangenorganisaties gesloten overeenkomst (hierna: de WCAM-overeenkomst, ook wel Duisenberg-regeling genoemd), verbindend verklaard. Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:907 BW tussen Dexia en de kring der gerechtigden als daarin omschreven. De WCAM-overeenkomst bepaalt op welke manier effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en deze gerechtigden behoren te worden afgewikkeld.

(v) [eiser] en zijn echtgenote zijn aan te merken als gerechtigden in de zin van de WCAM-overeenkomst. Zij hebben niet tijdig een mededeling als bedoeld in art. 7:908 lid 2 en 3 BW gedaan.

(vi) Dexia heeft de vordering die inzet is van de onderhavige procedure aan Värde gecedeerd.

3.2.1

In dit geding vordert Värde veroordeling van [eiser] tot betaling van de restschuld die op grond van de leaseovereenkomsten is ontstaan, berekend op basis van de WCAM-overeenkomst, vermeerderd met rente en kosten. De kantonrechter heeft de vordering grotendeels toegewezen.

3.2.2

Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Met betrekking tot het verweer van [eiser] dat de art. 7:907 e.v. BW alleen de mogelijkheid bieden om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren en niet ook een regeling aangaande onder meer vorderingen op grond van het wettelijke recht tot vernietiging of ontbinding en vorderingen op grond van onverschuldigde betaling en de wettelijke plicht tot ongedaanmaking overwoog het hof:

“3.5 Het hof begrijpt uit hetgeen [eiser] stelt dat hij de geldigheid van artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst ter discussie stelt. In genoemd artikel is vastgelegd, kort gezegd, dat elke gerechtigde aan Dexia kwijting verleent terzake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenleaseovereenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt. [eiser] ziet eraan voorbij dat (de verbindendverklaring van) een overeenkomst strekkende tot collectieve schadeafwikkeling bedoeld is om een einde te maken aan en het voorkomen van juridische procedures en dat om dat te bereiken het noodzakelijk is dat de gerechtigden kwijting verlenen terzake van (onder meer) genoemde vorderingen. Zou kwijting zoals opgenomen in artikel 14.1 van de WCAM-overeenkomst niet mogelijk zijn, dan zouden ook gerechtigden die geen opt-outverklaring hebben ingediend, en derhalve gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst kunnen blijven/gaan procederen, hetgeen de beoogde collectieve schadeafwikkeling illusoir maakt. Een gerechtigde die gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst niet wenst, kan zich daaraan onttrekken door een opt-outverklaring in te dienen. Dat de regeling van artikel 7:907 e.v. BW uitsluitend ziet op de collectieve afwikkeling van schade betekent niet dat collectieve kwijting in strijd is met een dwingende wetsbepaling.”

3.3.1

Middel II bestrijdt dit oordeel. Betoogd wordt dat de wet alleen de mogelijkheid biedt om een regeling aangaande schadevergoeding verbindend te verklaren, met uitsluiting van alle andere denkbare rechtsvorderingen en daarmee corresponderende vorderingsrechten.

3.3.2

Het middel faalt. De Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) voorziet in de mogelijkheid van verbindendverklaring van een “overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen” (art. 7:907 lid 1 BW). In de memorie van toelichting bij de WCAM is het volgende vermeld (Kamerstukken II 2003-2004, 29 414, nr. 3, p. 1):

“Een collectieve afwikkeling heeft voor alle bij een geval van massaschade betrokken partijen belangrijke voordelen. Voor de betrokken bedrijven en hun verzekeraars biedt zij het voordeel dat zij niet betrokken worden in een veelheid van procedures, waardoor de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen. Bovendien biedt zij het voordeel dat zij door een dergelijke overeenkomst in belangrijke mate zekerheid verkrijgen over de financiële verplichtingen die zij hebben tegenover benadeelden. Voor benadeelden heeft zij het voordeel dat zij, zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven getroosten, binnen korte tijd een reëel schadebedrag krijgen. Een procedure kan voor hen een zware emotionele belasting zijn, waarbij ook nog de kosten en de kans op succes onzeker zijn. Als maatschappelijk voordeel kan worden genoemd het voorkomen van de kosten en inspanningen die gepaard gaan met het voeren van een groot aantal civiele procedures, waarbij toch telkens identieke vragen beantwoord moeten worden.”

Bij de wet tot wijziging van de WCAM (Stb. 2013/255) is voorts opgemerkt (Kamerstukken II 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 17):

“De Dexia-zaak heeft de vraag opgeroepen of de WCAM wel voldoende toegesneden is op ook andere vormen van massaclaims dan die waarbij schadevergoeding voor een grote groep gedupeerden de inzet is. Bij het ontwerpen van de wet is in eerste instantie gedacht aan een klassiek geval van massaschade, zoals de Des-zaak, oftewel gebeurtenissen waarbij meerdere personen schade lijden. De wet neemt dan ook als uitgangspunt dat de overeenkomst strekt tot vergoeding van schade. Zie bijvoorbeeld artikel 7:907 lid 1 BW. De Dexia-zaak maakt echter duidelijk dat denkbaar is dat de vorderingen in een geval van massaclaims geen vorderingen tot vergoeding van schade zijn. De acties die in deze zaak aan de orde waren, waren veelal gebaseerd op de stelling dat de effectenlease-overeenkomsten nietig of vernietigbaar zijn. De Dexia-schikking voorzag vervolgens in een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van resterende schulden.

Uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam in de Dexia-zaak blijkt dat de WCAM er desondanks niet aan in de weg stond om deze zaak daarmee af te wikkelen. Desalniettemin verdient het aanbeveling om de WCAM zodanig aan te passen dat zonder enige twijfel is dat de WCAM een ruim toepassingsbereik heeft en dus ook andere massaclaims met gebruikmaking van deze wet kunnen worden afgewikkeld.”

Zoals blijkt uit deze passage is met de wijzigingswet onder meer beoogd het van de aanvang af ruim bedoelde toepassingsbereik van de WCAM beter tot uitdrukking te brengen. In verband daarmee is aan art. 7:907 BW lid 7 toegevoegd, aldus luidend dat de art. 7:907-7:910 BW van overeenkomstige toepassing zijn op overeenkomsten die voor personen die door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen zijn benadeeld, een recht scheppen om een andere dan de in lid 1 bedoelde prestatie te vorderen of op een andere wijze een beroep op de overeenkomst te doen. Daarbij is blijkens de toelichting onder meer gedacht aan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een schuld, bijvoorbeeld in verband met de mogelijke vernietigbaarheid van de overeenkomst waaruit deze schuld voortvloeit. Het aldus verduidelijkte ruime toepassingsbereik van de WCAM brengt, mede gelet op de aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, mee dat een WCAM-overeenkomst ook verbindend kan worden verklaard voor zover de gerechtigde daarin kwijting verleent voor andere vorderingen dan die tot schadevergoeding die hij in verband met de overeenkomst(en), tot afwikkeling waarvan de WCAM-overeenkomst dient, zou kunnen hebben (zie in dit geval art. 14.1 van de WCAM-overeenkomst).

Aangezien dit ruime toepassingsbereik van meet af aan is beoogd, is niet van belang dat de wetswijzigingen volgens het overgangsrecht niet van toepassing zijn op verzoeken tot verbindendverklaring die vóór inwerkingtreding van de wijzigingswet (1 juli 2013) zijn ingeleid.

3.4

De klachten van middel I kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Värde begroot op € 2.652,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 9 december 2016.