Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1135, 15/00831
Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1135, 15/00831
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2016
- Datum publicatie
- 10 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1135
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:142, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:8869, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/00831
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025], Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 57, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 58, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 299, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 358
Inhoudsindicatie
WSNP. Vorderingen gedekt door pand of hypotheek (art. 299 Fw). Schuldsaneringsregeling van toepassing geweest op een van de ex-echtgenoten. Werkt schone lei (art. 358 Fw) voor hypotheekschuld t.a.v. onverkochte voormalige echtelijke woning? HR 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203. Onderwaarde. Onderlinge draagplicht voormalige echtgenoten voor mogelijke restschuld.
Uitspraak
10 juni 2016
Eerste Kamer
15/00831
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1 Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 191359/HL ZA 11-1026 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2012 en 19 december 2012;
b. de arresten in de zaak 200.123.953/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2013 en 18 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 18 november 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 1 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op 6 november 2007 zijn zij gescheiden.
(ii) Tijdens hun huwelijk hebben partijen in 1995 de toenmalige echtelijke woning (hierna: de woning) te Lelystad gekocht. Voor de financiering daarvan zijn zij, onder hoofdelijke aansprakelijkheid, met de SNS Bank N.V. (hierna: de bank) een overeenkomst van geldlening aangegaan met een hoofdsom van € 280.500,--. Tot zekerheid voor de terugbetaling van het geleende is een recht van hypotheek op de woning gevestigd. Partijen beschikten verder over een effectendepot bij de bank, dat aan de bank is verpand, en over een kapitaalverzekering.
(iii) De woning had ten tijde van het bestreden arrest een waarde die aanzienlijk lager was dan de hypothecaire schuld, waardoor, ook wanneer rekening zou worden gehouden met de waarde van het effectendepot en de kapitaalverzekering, bij verkoop van de woning een aanzienlijke restschuld zou overblijven.
(iv) De vrouw heeft van 6 november 2007 tot 3 oktober 2009 in de woning gewoond. Daarna heeft de man de woning betrokken. De man heeft vanaf 6 november 2007 de hypothecaire lasten voldaan.
( v) Bij beschikking van 7 april 2008 is ten aanzien van de vrouw de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De schuldsanering is op 16 september 2011 beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst onder toepassing van de schone lei.
(vi) Ten tijde van het bestreden arrest stond de woning te koop.
De man heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning en dat de rechtbank bepaalt dat de totale onderwaarde van de woning tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.
De rechtbank heeft bij eindvonnis onder meer bepaald dat na de verkoop van de woning de totale over- of onderwaarde van de woning bij helfte zou worden gedeeld, in die zin dat ieder der partijen voor de helft van de onderwaarde draagplichtig wordt.
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof ten aanzien van de verdeling van de hypothecaire schuld ten grondslag gelegd:
“2.8 Het hof neemt tot uitgangspunt dat de wettelijke regeling betreffende schuldsanering, en in het bijzonder het bepaalde in artikel 299 lid 3 jo artikel 57 Fw, meebrengt dat een vordering die bestaat op het moment dat de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard, niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt zolang deze vordering in de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is wordt gedekt door een pand of hypotheek. Dit wordt slechts anders wanneer het goed waarop het pand rust of de hypotheek is gevestigd gedurende de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is te gelde wordt gemaakt en de opbrengst daaruit niet voldoende blijkt te zijn om de vordering volledig te voldoen. In dat geval zal, mede gezien het bepaalde in artikel 59 Fw, het resterende deel van de vordering als concurrente vordering onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling komen te vallen. Daaraan kunnen de wetswijzigingen, zoals die in 2008 ten aanzien van artikel 303 lid 3 en artikel 358 lid 5 Fw hebben plaatsgevonden niet afdoen, gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG7996) in rechtsoverweging 3.7.2. op de daar vermelde gronden heeft overwogen, zodat het te dezen door [de vrouw] ingenomen standpunt moet worden verworpen.
De vrouw] is derhalve naast [de man] hoofdelijk aansprakelijk gebleven voor de voldoening van de vordering van de SNS bank.
De stellingen van [de vrouw] dat zij door deze beslissing het onbedoelde slachtoffer wordt van een situatie waarin de hypotheekhouder en de bewindvoerder geen belang hebben bij verkoop als bedoeld in artikel 57 en 58 Fw en waarin zij zelf geen mogelijkheid heeft om verkoop van de woning af te dwingen, geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen. [De vrouw] heeft haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend voordat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen tot stand was gebracht en daarmee voordat de voor haar aan die verdeling verbonden financiële consequenties - onder meer ter zake van de woning en haar aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening - geheel duidelijk waren. De gevolgen van het tijdstip van indienen van dat verzoek dienen naar 's hofs oordeel voor rekening en risico van [de vrouw] te blijven.”
Middel I voert onder meer aan dat de bank in een geval als dit de vrouw niet meer kan aanspreken voor de restantschuld die eventueel ontstaat als de woning na het einde van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht, omdat deze restantschuld onder de schone lei valt. Volgens het middel is daarbij van belang dat na de echtscheiding van partijen op de vrouw de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, dat de bank en de bewindvoerder tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben afgezien van verkoop van de woning, dat de man de hypothecaire lasten van de woning voor zijn rekening heeft genomen en in die woning is blijven wonen, en dat sprake was van onderwaarde.
Bij de beoordeling van deze stellingen dient tot uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203, uit de parlementaire geschiedenis en het stelsel van de Faillissementswet heeft afgeleid. De schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, behoudens voor zover die vorderingen niet op de verbonden goederen verhaald kunnen worden. Als de hypothecaire schuldeiser en de bewindvoerder afzien van hun uit art. 57 en 58 Fw in verbinding met art. 299 lid 3 Fw voortvloeiende rechten tot uitwinning van de verbonden goederen, dient de schuldenaar de lopende verplichtingen jegens de schuldeiser te voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten. Art. 358 Fw (de schone lei) heeft in een dergelijk geval geen betrekking op de vordering van de pand- of hypotheekhouder.
Er bestaat geen aanleiding op de laatstgenoemde regel de door het middel verdedigde uitzondering te maken. Een dergelijke uitzondering past niet in het wettelijk stelsel zoals dat in genoemd arrest is weergegeven. Zij zou de bank bovendien dwingen – om te voorkomen dat zij haar verhaalsrecht op een van de schuldenaren verspeelt – zich te verdiepen in de vraag wie de verbonden woning feitelijk bewoont, en in de herkomst van de aan haar ter zake van de hypothecaire lening betaalde bedragen. Dat is onwenselijk, zowel uit praktisch oogpunt, als met het oog op de bereidheid van banken woningen te financieren en mee te werken aan voortzetting van de financiering terwijl ten aanzien van een van de schuldenaren de schuldsaneringsregeling van toepassing is.
Aan het middel kan worden toegegeven dat aldus, als sprake is van onderwaarde, een verschil kan ontstaan tussen het geval waarin de woning tijdens de schuldsanering wordt verkocht – in welk geval de ongedekte restschuld onder de schone lei valt – en het geval dat de woning na het einde van de schuldsanering wordt verkocht. Dat verschil vindt echter voldoende rechtvaardiging in de bereidheid van de bank geen gebruik te maken van haar bevoegdheid tot uitwinning over te gaan. Daarbij verdient opmerking dat de vraag of er sprake is van overwaarde of van onderwaarde pas na verkoop definitief kan worden beantwoord. Het te verwachten resultaat van de aflossing van de lening na de verkoop kan bovendien, ook afhankelijk van de waarde van eventuele andere zekerheden, in de loop van de tijd sterk fluctueren.
Voor zover het middel (onder 1.11) aanvoert dat het hof heeft miskend dat partijen hadden afgesproken dat de man de hypothecaire lasten zou blijven voldoen om te voorkomen dat de woning verkocht zou moeten worden, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn rov. 2.14 overwogen dat de woning nog onderwerp was van onderhandelingen tussen partijen over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap en dat er geen sprake was van partiële verdeling. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof geen sprake was van een afspraak tussen de man en de vrouw over de draagplicht ten aanzien van de restschuld. Het onderdeel voert niet aan dat het hof bepaalde stellingen van de vrouw met tegenovergestelde strekking niet heeft beoordeeld.
Opmerking verdient dat de vrouw (partiële) verdeling van de tussen haar en de man bestaande gemeenschap had kunnen vorderen als zij bij gebreke van een afspraak met de man over de toedeling van de woning en over de draagplicht voor de hypothecaire schuld niet in de onverdeeldheid wenste te blijven.
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.