Home

Hoge Raad, 07-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1116, 15/01245

Hoge Raad, 07-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1116, 15/01245

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2016
Datum publicatie
7 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:1116
Formele relaties
Zaaknummer
15/01245

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Art. 197 Sr. Inreisverbod. Ongewenstverklaring. ’s Hofs oordeel is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat voor het bestaan van de in art. 197 Sr bedoelde wetenschap of het in die bepaling bedoelde vermoeden, van belang is of die wetenschap of dat vermoeden specifiek betrekking heeft op hetzij een ongewenstverklaring hetzij een inreisverbod. Die opvatting is onjuist. Daarbij is van belang dat art. 197 Sr bij Wet van 15 december 2011, Stb. 2011/663 ter implementatie van de zogenoemde Terugkeerrichtlijn in die zin is gewijzigd, dat de strafbaarstelling niet alleen betrekking heeft op een ongewenstverklaring, maar ook op een inreisverbod .b.i. in art. 66a.7 Vreemdelingenwet, en dat de HR heeft geoordeeld dat een ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn, moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod a.b.i. art. 3.6 Terugkeerrichtlijn (vgl. ECLI:NL:HR:2016:515, rov. 5.2.1).

Uitspraak

7 juni 2016

Strafkamer

nr. S 15/01245

AJ/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 november 2014, nummer 23/000978-14, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

Het middel klaagt dat het Hof de gegeven vrijspraak onvoldoende met redenen heeft omkleed.

2.2.1.

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

"hij op 25 juli 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, lid 7, van de Vreemdelingenwet."

2.2.2.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2014 houdt onder meer het volgende in:

"De raadsman merkt het volgende op, - zakelijk weergegeven -:

Ik heb kennis genomen van de beslissing tot oplegging van een inreisverbod. Daartegen heb ik beroep ingesteld hij de rechtbank. Mijn cliënt is niet goed in kennis gesteld van de beslissing tot oplegging van het inreisverbod. Kennisgeving in de Staatscourant is niet voldoende. Cliënt is meerdere malen met justitie in aanraking geweest en deze beslissing is aan hem nooit uitgereikt.

(...)

De advocaat-generaal voert het woord en voert aan - zakelijk weergegeven -:

Het inreisverbod is op 17 juli 2013 uitgevaardigd en later in de Staatscourant gepubliceerd. In september vond een rectificatie plaats. Het besluit is op die wijze bekendgemaakt: er was geen adres van de verdachte bekend. De verdachte was van de eerdere ongewenstverklaring op de hoogte. Het inreisverbod komt in de plaats van de ongewenstverklaring, de verdachte was ook daarvan op de hoogte.

De terugkeerprocedure is doorlopen en niet is gebleken dat de verdachte langer dan vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven."

2.2.3.

Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe het volgende overwogen:

"De verdachte is op 1 november 2005 ongewenst verklaard, welk besluit aan hem op 8 november 2005 in persoon is uitgereikt. Ten tijde van het ten laste gelegde was de ongewenstverklaring opgeheven, zodat de verdachte van dit deel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Bij besluit van 17 juli 2013 is tegen de verdachte een inreisverbod uitgevaardigd. Niet gebleken is dat de verdachte van dit inreisverbod op de hoogte is geraakt. Het enkele feit dat het inreisverbod op 22 juli 2013 in de Staatscourant is gepubliceerd, doet hieraan niet af."

2.2.4.

Art. 197 Sr luidt:

"Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

2.3.

Het oordeel van het Hof is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat voor het bestaan van de in art. 197 Sr bedoelde wetenschap of het in die bepaling bedoelde vermoeden, van belang is of die wetenschap of dat vermoeden specifiek betrekking heeft op hetzij een ongewenstverklaring hetzij een inreisverbod. Die opvatting is onjuist. Daarbij is van belang dat art. 197 Sr bij Wet van 15 december 2011, Stb. 2011/663 ter implementatie van de zogenoemde Terugkeerrichtlijn in die zin is gewijzigd, dat de strafbaarstelling niet alleen betrekking heeft op een ongewenstverklaring, maar ook op een inreisverbod als bedoeld in art. 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn, moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod als bedoeld in art. 3, onder 6, van de Terugkeerrichtlijn (vgl. Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515, rov. 5.2.1).

2.4.

Het middel slaagt.

3 Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4 Beslissing