Home

Hoge Raad, 04-03-2011, BP6285, 10/04026

Hoge Raad, 04-03-2011, BP6285, 10/04026

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 maart 2011
Datum publicatie
4 maart 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP6285
Formele relaties
Zaaknummer
10/04026

Inhoudsindicatie

Artikel 2 en 3 AKW. Woonplaats in de zin van de AKW. Fiscale woonplaatsbegrip is bepalend. In aanmerking te nemen omstandigheden.

Uitspraak

nr. 10/04026

4 maart 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juli 2010, nr. 08/6222 AKW, betreffende een besluit ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de Sociale verzekeringsbank met ingang van het tweede kwartaal van het jaar 2007 aan belanghebbende kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) toegekend.

De Sociale verzekeringsbank heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 07/7508 AKW) heeft het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Sociale verzekeringsbank heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft de Vietnamese nationaliteit en verblijft sedert 2000 in Nederland. Op 12 februari 2007 is aan haar met terugwerkende kracht vanaf 20 oktober 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend, en met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend.

3.1.2. Belanghebbende genoot voorafgaande aan het tweede kwartaal van 2007 geen eigen inkomen maar was afhankelijk van extra zakgeld en van giften van familie.

3.1.3. In het eerste kwartaal van het jaar 2007 heeft belanghebbende kinderbijslag aangevraagd.

3.2. Voor de Centrale Raad was in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2006 op grond van het bepaalde in artikel 14, lid 3, eerste volzin, van de AKW.

3.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende al vanaf het eerste kwartaal van 2006 voldeed aan het vereiste van ingezetenschap, heeft de Centrale Raad vooropgesteld dat in het bijzonder van belang is in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland, en dat aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft en daarmee ingezetene is.

3.3.2. Vervolgens heeft de Centrale Raad onder meer overwogen dat belanghebbende in ieder geval vanaf 12 februari 2007 rechtmatig in Nederland verblijft en dat voor die datum geen sprake was van juridische binding.

3.3.3. Voorts heeft de Centrale Raad overwogen dat een economische binding niet aanwezig was nu belanghebbende geen eigen inkomen genoot en tot 18 juli 2007 niet beschikte over eigen zelfstandige woonruimte omdat zij op het informatieformulier over haar vestiging in Nederland heeft aangegeven meer dan twintigmaal te zijn verhuisd.

3.3.4. De sociale binding van belanghebbende met Nederland is naar het oordeel van de Centrale Raad niet zo sterk dat deze het ontbreken van zowel een juridische als een economische binding compenseert.

3.3.5. De Centrale Raad is tot de slotsom gekomen dat hij, gelet op het totaalbeeld van de juridische, economische en sociale factoren, geen ondersteuning ziet voor de stelling van belanghebbende dat het middelpunt van haar maatschappelijke leven reeds voor de peildatum van het tweede kwartaal 2007 in Nederland ligt en dat zij dientengevolge heeft voldaan aan de voorwaarden om verzekerd te zijn voor de AKW.

3.4. Belanghebbende voert in cassatie aan dat de Centrale Raad met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ingezetene in de AKW.

3.5.1. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat tegen uitspraken van de Centrale Raad die betrekking hebben op een besluit dat is gebaseerd op de AKW, beroep in cassatie openstaat ter zake van schending of verkeerde toepassing van de regels over de woonplaats en de verzekeringsplicht in de artikelen 2, 3 en 6 van die wet en de daarop gebaseerde bepalingen. Naar aanleiding van de in 3.4 omschreven klacht kan de Hoge Raad derhalve oordelen of de Centrale Raad met zijn daarin bestreden oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de begrippen ingezetene en wonen in de artikelen 2 en 3 van de AKW.

Opmerking verdient dat de uitspraak van de Centrale Raad geen oordeel inhoudt over de vraag of er andere gronden waren om aan te nemen dat belanghebbende in 2005 niet verzekerd was, zoals toepassing van het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de AKW, waarnaar de Sociale verzekeringsbank in het verweerschrift in hoger beroep heeft verwezen. Daarom zal de Hoge Raad alleen een oordeel geven over de beslissing van de Centrale Raad omtrent de woonplaats van belanghebbende.

3.5.2. Bij de beoordeling van de in 3.4 omschreven klacht moet verder worden vooropgesteld dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip (zie met betrekking tot de AKW Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 31 r.k., onder Artikel 3). Om te vermijden dat dit eenvormige begrip door de rechter in zaken betreffende de sociale zekerheid op een andere wijze wordt uitgelegd dan door de rechter in belastingzaken, is de in 3.5.1 bedoelde regeling getroffen, op grond waarvan de Hoge Raad is aangewezen als hoogste rechter met betrekking tot de uitleg van dit woonplaatsbegrip (zie Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 37-38).

3.5.3. Degene die in Nederland woont wordt op grond van artikel 2 van de AKW voor de toepassing van die wet als ingezetene aangemerkt. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, lid 1, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld HR 20 december 1995, nr. 30452, BNB 1996/161). Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie HR 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120).

Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AKW (vgl. HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, V-N 2011/8.17).

3.5.4. In het licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, is de in 3.3.1 vermelde vooropstelling van de Centrale Raad dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van de betrokkene in Nederland moet zijn gelegen onjuist.

3.5.5. In zijn uitspraak, zoals weergegeven onder 3.3, heeft de Centrale Raad kennelijk de verschillende in zijn oordeel betrokken omstandigheden gerubriceerd in factoren die een juridische, een economische dan wel een sociale binding met Nederland meebrengen. Voor zover de Centrale Raad tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de vraag of iemand woonplaats in Nederland heeft alleen omstandigheden een rol kunnen spelen die kunnen worden gerubriceerd als factoren die een juridische, economische of sociale binding met Nederland opleveren, is hij gelet op hetgeen in 3.5.3 is overwogen, eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5.6. In de uitspraak van de Centrale Raad ligt verder het oordeel besloten dat het ontbreken van zowel een juridische binding als een economische binding dient te worden gecompenseerd met een sterke sociale binding om een woonplaats hier te lande aan te nemen. In het licht van hetgeen in 3.5.3 is overwogen, geeft de uitspraak van de Centrale Raad ook in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5.7. De klachten slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking.

3.6. De uitspraak van de Centrale Raad kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak.

4. Proceskosten

De Sociale verzekeringsbank zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door de Centrale Raad zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Centrale Raad, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad,

wijst het geding terug naar de Centrale Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Sociale verzekeringsbank aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en

veroordeelt de Sociale verzekeringsbank in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2011.