Home

Hoge Raad, 10-06-2011, BO5087, 09/05113

Hoge Raad, 10-06-2011, BO5087, 09/05113

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2011
Datum publicatie
10 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO5087
Formele relaties
Zaaknummer
09/05113
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Art. 8:73 Awb. Vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen.

Uitspraak

Nr. 09/05113

10 juni 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 november 2009, nr. 08/00194, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 19 december 2001 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/2565) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boete, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete vernietigd en de boete verminderd tot € 2.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P. Garretsen, advocaat te Den Haag.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 november 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak in de vorm van een eenmanszaak een uitzendbureau. Per 20 december 2001 is de onderneming voortgezet door E B.V. (nadien genaamd: A Holding B.V.) (hierna: de B.V.). Van de B.V. waren alle aandelen in handen van belanghebbende.

3.1.2. De Inspecteur heeft in 2003 bij de B.V. een boekenonderzoek ingesteld. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 5 april 2004. Op basis van de in dit rapport neergelegde bevindingen is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, alsmede een vergrijpboete. Het biljet door middel waarvan de naheffingsaanslag en de boete bekend zijn gemaakt, is gedagtekend 26 april 2004.

3.1.3. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 6 juli 2007.

3.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Hij heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van schade geleden door de lange duur van de behandeling van het bezwaar.

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft daarom de boete verminderd.

3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding geoordeeld dat de behandeling van het bezwaarschrift weliswaar langer heeft geduurd dan wenselijk is, doch dat niet aannemelijk kan worden geacht dat de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift schade heeft berokkend aan de bedrijfsvoering van de B.V., laat staan dat deze heeft geleid tot het faillissement van de B.V. Voorts is volgens het Hof niet gesteld of gebleken dat belanghebbende overigens schade heeft geleden door de lange behandelingsduur. Het verzoek om schadevergoeding heeft het Hof derhalve afgewezen.

3.3. Voor zover de klachten zich tegen het in 3.2.3 vermelde oordeel keren, heeft het volgende te gelden.

3.3.1. Vooropgesteld moet worden dat geschillen over een belastingaanslag, een betaling van belasting op aangifte of inhouding van belasting (hierna: belastinggeschillen) volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435, BNB 2005/222).

3.3.2. Voor zover het geschil in beroep en in hoger beroep betrekking had op de naheffingsaanslag kan een recht van belanghebbende op een schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).

3.3.3. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in belastinggeschillen aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

3.3.4. Indien bij een zodanig geschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast.

3.3.5. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.

3.3.6. Voor zover in de in 3.2.3 weergegeven rechtsoverwegingen het oordeel besloten ligt dat geen vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend in geval van overschrijding van de redelijke termijn, geeft dit oordeel blijk van een rechtsopvatting die zich niet met het vorenoverwogene verdraagt. Voor zover in die rechtsoverwegingen besloten ligt het oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van immateriële schade, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Derhalve kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.

Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.

Nu belanghebbende zich enkel heeft beklaagd over de duur van de bezwaarfase, en niet heeft gesteld dat in de gerechtelijke procedure onredelijke vertraging is opgetreden, behoeft de Minister van Veiligheid en Justitie niet met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in het geding te worden betrokken.

3.4. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 09/05112 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1966,50, derhalve € 983,25, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.