Home

Gerechtshof Arnhem, 10-11-2009, BK5394, 08-00194

Gerechtshof Arnhem, 10-11-2009, BK5394, 08-00194

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
10 november 2009
Datum publicatie
4 december 2009
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BK5394
Formele relaties
Zaaknummer
08-00194

Inhoudsindicatie

Loonbelasting.

Stilliggen bezwaarschrift wegens onderzoek op departement naar kwestie van identiteitsbewijzen leidt tot overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 08/00194

uitspraakdatum: 10 november 2009

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 13 maart 2008, nummer AWB 07/2565, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 19 december 2001. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 43.810.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.632 en de boete verminderd tot € 2.408.

1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 17 april 2008 ingekomen ter griffie van de Rechtbank, die het beroep heeft doorgezonden aan het Hof.

1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft brieven met dagtekening 10 november 2008, 6 mei 2009 en 19 juli 2009 ingezonden. De Inspecteur heeft brieven met dagtekening 24 november 2008 ingezonden.

1.7. Ter zitting van 5 augustus 2009 te Arnhem zijn behandeld het beroep van belanghebbende en het beroep van A B.V. met kenmerk 08/00193. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan een tolk, en de Inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.8. Nadien heeft belanghebbende bij brief van 9 augustus 2009 nadere stukken ingezonden. Op verzoek van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 7 augustus 2009 nadere inlichtingen verstrekt. Bij brief met bijlagen van 27 augustus 2009 heeft belanghebbende daarop gereageerd.

1.9. Met dagtekening 3 september 2009 en 7 september 2009 hebben de Inspecteur, respectievelijk belanghebbende toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling.

2. De vaststaande feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen is opgenomen in de uitspraak van de Rechtbank. In aanvulling daarop stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak een uitzendbureau voor schoonmaakwerk en lager geschoold productiewerk. Per 20 december 2001 is de onderneming voortgezet door B BV (thans genaamd: A BV; hierna: de BV), een vennootschap waarvan alle aandelen in handen waren van belanghebbende. In 2003 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat van 50 werknemers niet de vereiste afschriften van identiteitsbewijzen bij de loonadministratie voorhanden waren en dat ten aanzien van deze werknemers ten onrechte toepassing van het anoniementarief achterwege was gelaten. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van 16 werknemers toepassing van het anoniementarief ten onrechte achterwege was gelaten. Bij de uitspraak op bezwaar is hij ervan uitgegaan dat ten aanzien van 6 werknemers toepassing van het anoniementarief ten onrechte achterwege was gelaten. Na de uitspraak op bezwaar betreft dit de volgende werknemers:

? Van de werknemer C was geen identiteitsbewijs in de administratie aanwezig.

? Van de werknemer D waren slechts kopieën aanwezig van een ‘Inlegblad behorende bij W. Document’ en van ‘Verblijfsaantekeningen Vervolgprocedures’.

? Bij de loonadministratie was een kopie voorhanden van een paspoort ten name van E. Op de foto was een gedeelte van een stempelafdruk aanwezig. Deze stempelafdruk liep niet door op het paspoort.

? Van het paspoort van F waren bij de loonadministratie twee kopieën aanwezig met verschillende foto’s.

? In het paspoort van G ontbreken bij de pasfoto de kartelrand, postcode en kroontje, is de vermelding van de geboorteplaats niet uitgelijnd met de overige gegevens en wijkt de handtekening duidelijk af van de naam.

? In de identiteitskaart ten name van H zit de pasfoto scheef en ontbreekt de kartelrand.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van schade die hij heeft geleden door het opleggen van de naheffingsaanslag en de lange duur van de behandeling van het bezwaar tegen die naheffingsaanslag.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en de boete en tot veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van geleden schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De in geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd omdat ten aanzien van uiteindelijk zes werknemers niet voldaan was aan de identificatieplicht en belanghebbende niettemin toepassing van het anoniementarief achterwege had gelaten. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende de hiervoor onder 2.2. vermelde gebreken kunnen en moeten herkennen en daaruit kunnen en moeten afleiden dat deze zes werknemers niet aan de identificatieverplichting hadden voldaan. Belanghebbende heeft niet alsnog aan zijn verplichtingen voldaan door het alsnog overleggen van een kopie van een paspoort op naam van C (bijlage 139A bij zijn brief van 27 augustus 2009). Belanghebbende heeft nog gesteld dat enkele van de werknemers met gebruikmaking van dezelfde identiteitsbewijzen bij de Belastingdienst een sofinummer toegekend hebben gekregen. Deze stelling heeft belanghebbende evenwel niet aannemelijk gemaakt.

4.2. Belanghebbende heeft dusdoende niet voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 66, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 om bij de loonadministratie een afschrift van het identiteitsbewijs voor controle beschikbaar te houden. Uit het vorenoverwogene volgt dat het in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen tarief (het ‘anoniementarief’) van toepassing is op het loon van de hiervoor vermelde werknemers. Belanghebbende heeft door dit tarief niet toe te passen te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden en afgedragen. De Inspecteur heeft het tekort terecht nageheven. Belanghebbende heeft de berekening van de naheffingsaanslag als zodanig niet betwist. De uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag is derhalve naar ’s Hofs oordeel juist.

4.3. Aan belanghebbende is een boete opgelegd van 50% van de nageheven belasting, omdat het aan zijn opzet was te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was betaald. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de boete verminderd tot 25% van de nageheven belasting, voor zover deze na de uitspraak op bezwaar in stand bleef. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende grove schuld valt te verwijten, omdat hij de juistheid van de identiteitsbewijzen niet naar behoren heeft gecontroleerd of heeft laten controleren. Het Hof deelt dit oordeel van de Rechtbank. De boete van € 2.408 zoals die na de uitspraak op bezwaar luidt, acht het Hof passend en geboden.

4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Of op het aan de beboete toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is dat moment in dit geval 20 november 2003, de datum waarop (blijkens het rapport van het boekenonderzoek (onderdeel 8)) aan belanghebbende is meegedeeld dat een boete zou worden opgelegd. Op 24 april 2004 is de boete opgelegd. Op 11 mei 2004 is een bezwaarschrift tegen de opgelegde boete ingediend. Op 15 mei 2007 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Op 22 juni 2007 is belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Op 13 maart 2008 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op het beroepschrift. Op 17 april 2008 is belanghebbende in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank.

4.5. Uit hetgeen hiervoor vermeld is blijkt dat tussen het opleggen van de boete en de uitspraak van de Rechtbank bijna vier jaar en vier maanden is verstreken, waarvan ruim drie jaren voor de behandeling van het bezwaarschrift. De Inspecteur heeft desgevraagd stukken overgelegd waaruit het verloop van de bezwaarfase blijkt. Op 24 juli 2004 schrijft de Inspecteur aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende: “De kwestie rondom de identiteitsbewijzen ligt echter voor nadere bespreking bij het departement. Dit vertraagt de behandeling van het bezwaarschrift. Ik stel voor dat ik u actief en zo spoedig mogelijk benader voor een hoorgesprek indien ik via het Ministerie nadere berichtgeving heb ontvangen ten aanzien van de behandeling van dergelijke casus.” Kennelijk heeft op 5 april 2006 een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds de Inspecteur en anderzijds belanghebbende en/of zijn toenmalige gemachtigde. Uit de stukken valt niet op te maken dat tussen 24 juli 2004 en 5 april 2006 enige activiteit met betrekking tot de behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden. Het Hof leidt daaruit af dat de behandeling van het bezwaarschrift heeft stilgelegen. Zo dit stilliggen een gevolg is van onderzoek ten departemente naar toepassing van het anoniementarief in het algemeen, komt dit voor rekening van de Inspecteur. Een andere reden voor het stilliggen is niet gesteld of gebleken.

4.6. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal de boete daarom verminderen tot € 2.000.

5. Kosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van het Hof. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1 punt (beroepschrift) × 1 (gewicht van de zaak) × € 322, ofwel op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure voor de Rechtbank. Voor de procedure voor het Hof komen in aanmerking de reis en verblijfkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van het Hof. Het Hof stelt deze kosten op € 20. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

6. Schadevergoeding

6.1. Belanghebbende heeft verzocht de Inspecteur te veroordelen in door hem geleden schade. Hij stelt dat de Inspecteur onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een naheffingsaanslag op te leggen waarvan op voorhand duidelijk was dat deze in rechte geen stand zou kunnen houden en de behandeling van het bezwaarschrift veel langer dan nodig was te rekken. Daardoor heeft hij schade geleden die erin bestaat dat zijn uitzendbureau failliet is gegaan. Dat faillissement zou zijn veroorzaakt door de omstandigheid dat belanghebbende in verband met deze naheffingsaanslag geen WKA-verklaring kon krijgen. Voorts verhinderde deze naheffingsaanslag het opstellen van jaarstukken door de BV. Het ontbreken van WKA-verklaringen en (bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde) jaarstukken weerhield potentiële klanten ervan de BV opdrachten te geven, aldus belanghebbende.

6.2. De naheffingsaanslag had aanvankelijk betrekking op zestien werknemers. Naast de hiervoor onder 2.1 vermelde werknemers waren dat nog tien andere werknemers. Bij zijn brief van 7 augustus 2009 stelt de Inspecteur dat van een van deze werknemers geen identiteitsbewijs in de administratie is aangetroffen. Voorts heeft hij kopieën overgelegd van de identiteitsbewijzen van de overige vermelde werknemers en aangegeven waaruit valt op te maken dat deze identiteitsbewijzen vals zijn. Het Hof heeft deze stukken bestudeerd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in redelijkheid de naheffingsaanslag kunnen opleggen. Dat naderhand de naheffingsaanslag is verminderd, komt niet doordat de aanvankelijk opgelegde naheffingsaanslag zeer onjuist was, maar omdat belanghebbende nadere gegevens heeft verstrekt en omdat de Inspecteur binnen de grenzen der redelijkheid een andere afweging maakte.

6.3. De behandeling van het bezwaarschrift heeft veel langer geduurd dan wenselijk was. Het Hof acht weliswaar niet aannemelijk dat de Inspecteur met de bedoeling belanghebbende te benadelen de behandeling heeft vertraagd, maar de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift komt naar hiervoor onder 4.5 is overwogen wel voor rekening van de Inspecteur.

6.4. Belanghebbende stelt dat de in geding zijnde naheffingsaanslag verhinderde dat hangende de bezwaarprocedure aan de BV een ‘schone’ verklaring omtrent het betalingsgedrag werd verstrekt. De Inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat:

- belanghebbende beschikte over een G-rekening, zodat de verklaring niet nodig was om de klanten te vrijwaren;

- belanghebbende op 11 september 2006 een op 1 augustus 2006 aangevraagde verklaring heeft ontvangen;

- belanghebbende niet eerder een verzoek om een verklaring had ingediend;

- dat er afgezien van de in geding zijnde naheffingsaanslag in elk geval in de loop van 2005 onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen openstonden (omzetbelasting, motorrijtuigenbelasting en premie UWV), die op zichzelf al voldoende reden waren om een verklaring zo die zou worden aangevraagd te weigeren.

Belanghebbende wijst erop (pagina 46 van de bijlage bij de brief van 27 augustus 2009) dat de BV op 14 mei 2004 een verklaring omtrent het betalingsgedrag is geweigerd in verband met de openstaande naheffingsaanslag ten name van de BV. Anders dan belanghebbende stelt kan het Hof uit de overgelegde stukken niet afleiden dat de verklaring is geweigerd in verband met de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag. Het ligt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet voor de hand dat een openstaande belastingaanslag ten name van belanghebbende invloed kan hebben op een verklaring ten name van de BV. De destijds van toepassing zijnde Leidraad invordering 1990 (artikel 34, § 4.1, en artikel 35, § 15.7 en § 16.1) bevat immers geen voorschriften op grond waarvan een verklaring kan worden geweigerd in verband met openstaande belastingschulden van een ander dan degene ten name van wie de verklaring is aangevraagd.

6.5. Het Hof ziet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in hoe een openstaande belastingaanslag ten name van belanghebbende invloed kan hebben op het opmaken van jaarstukken ten name van de BV.

6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat Het Hof van oordeel is dat de Inspecteur in redelijkheid de in geding zijnde naheffingsaanslag kon opleggen. De behandeling van het bezwaarschrift heeft naar ’s Hofs oordeel langer geduurd dan wenselijk is. Het Hof acht evenwel niet aannemelijk dat het opleggen van de in geding zijnde naheffingsaanslag of de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift schade heeft berokkend aan de bedrijfsvoering van de BV, laat staan dat deze heeft geleid tot het faillissement van de BV. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende overigens schade heeft geleden door die lange behandelingsduur. Het verzoek om schadevergoeding zal het Hof dan ook afwijzen.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de boete;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank met betrekking tot de boete gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete;

- vermindert de boete tot € 2.000;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 342; en

- gelast de Inspecteur het griffierecht ad € 392 (€ 285 beroep en € 107 hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, C.M. Ettema en P.M. van Schie, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 10 november 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (J. van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2009

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.