Home

Hoge Raad, 13-07-2010, BL9105, 08/04405

Hoge Raad, 13-07-2010, BL9105, 08/04405

Inhoudsindicatie

B.p. die is overleden na toewijzing van de vordering in 1e aanleg. 1. Vordering. 2. Schadevergoedingsmaatregel (s.v.m.). Ad 1. I.c. duurde de voeging ex art. 421.2 Sv van rechtswege voort zodat het Hof ex art. 361 Sv op de vordering diende te beslissen. De omstandigheid dat de b.p. inmiddels was overleden, maakt dat niet anders. Zij staat er evenmin aan in de weg dat de vordering wordt toegewezen, ook niet als de vordering strekt tot vergoeding van immateriële schade. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de opvatting dat hier het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar zou zijn voor overgang op de erfgenamen van de b.p. onjuist is, gelet op art. 6:106.2 BW. Ad 2. Ex art. 36f.2 Sr kan de s.v.m. worden opgelegd indien en vzv. de verdachte jegens het s.o. naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. In HR LJN BH2793 is de vraag of de omstandigheid dat in art. 36f Sr de in art. 51a.2 Sr bedoelde personen - aan wie o.g.v. die bepaling een zelfstandig recht tot voeging toekomt - niet worden genoemd, meebrengt dat de s.v.m. niet t.b.v. die personen kan worden opgelegd, door de HR ontkennend beantwoord. I.c. moet de vraag of indien het s.o. anders dan t.g.v. het strafbare feit is overleden, diens erfgenamen tot de kring van begunstigden van de s.v.m. kunnen worden gerekend, bevestigend worden beantwoord. De in art. 36f.2 Sr bedoelde aansprakelijkheid van verdachte jegens het s.o. gaat immers door diens overlijden niet teloor. De HR tekent nog aan dat de rechter in een zodanig geval niet met zoveel woorden behoeft te bepalen dat de maatregel t.b.v. de erfgenamen wordt opgelegd maar dat met oplegging “ten behoeve van het slachtoffer” kan worden volstaan.

Uitspraak

13 juli 2010

Strafkamer

nr. 08/04405

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2008, nummer 20/002690-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het middel

2.1. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het zich keert tegen de verwerping van het verweer dat de omstandigheid dat het slachtoffer was komen te overlijden aan toewijzing van diens vordering tot vergoeding van immateriële schade in de weg stond en dat die omstandigheid tevens meebracht dat de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr "ten behoeve van het slachtoffer" niet (meer) kon worden opgelegd.

2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 14 december 2003, in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht meermalen met een koevoet op het achterhoofd van [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

2.3. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:

(i) [Slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij op de voet van art. 51a, eerste lid, Sv in het geding in eerste aanleg gevoegd en een vordering ingediend ten bedrage van € 400,- ter zake van geleden immateriële schade;

(ii) de Politierechter heeft bij vonnis van 10 juni 2005 de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd ten bedrage van € 400,-;

(iii) Het Hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld op 30 juni 2008. Het heeft op 14 juli 2008 de bestreden uitspraak gewezen.

(iv) de benadeelde partij [slachtoffer] is - zo volgt uit de door de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen - op 8 april 2006 overleden.

2.4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

"De raadsvrouw voert aan -zakelijk weergegeven- :

(...)

Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij. [Slachtoffer] is reeds overleden. Ik kan hiervoor geen bewijsstukken overleggen. Zijn erfgenamen hebben zich niet in het strafproces gevoegd. De voorzitter houdt mij voor dat de vordering van rechtswege doorloopt in hoger beroep. Het betreft echter immateriële schade. Erfgenamen hebben hier geen recht op. Ik verzoek u de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, dan wel deze te matigen.

De advocaat-generaal repliceert -zakelijk weergegeven- :

Ik weet niets van de dood van het slachtoffer [slachtoffer]. Als het slachtoffer overleden is, dan maakt de vordering deel uit van de boedel."

2.4.2. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:

"Schadevergoeding

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 400,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.

De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd dat de benadeelde partij inmiddels is overleden en dat derhalve de vordering - bestaande uit immateriële schade - niet kan worden toegewezen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting medegedeeld, dat zij haar mededeling dat de benadeelde partij is overleden niet kan staven met enig schriftelijk stuk. Nu ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van het overlijden van de benadeelde partij, wordt dit verweer door het hof verworpen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."

2.5. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- Art. 36f (oud) Sr:

"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.

2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

(...)"

- Art. 51a Sv:

"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.

2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de persoon, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.

(...)"

- Art. 421 Sv:

"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig art. 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.

2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.

(...)"

- Art. 6:106 BW:

"1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

(...)

2. Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken."

2.6. In het onderhavige geval is sprake van de in art. 421, tweede lid, Sv bedoelde situatie, namelijk dat de voeging van [slachtoffer] als benadeelde partij in hoger beroep van rechtswege voortduurde. Het Hof diende dus ingevolge art. 361, vierde lid, Sv op diens vordering te beslissen. De omstandigheid dat [slachtoffer] inmiddels was overleden, maakt dat niet anders.

Anders dan het middel betoogt, staat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op diens vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade.

Ten overvloede zij opgemerkt dat de kennelijk aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige het recht op immateriële schadevergoeding niet vatbaar zou zijn voor overgang op de erfgenamen van de benadeelde partij, onjuist is, gelet op het bepaalde in art. 6:106, tweede lid, BW.

2.7. Het middel stelt voorts de vraag aan de orde of de omstandigheid dat het slachtoffer vóór de door het Hof te geven einduitspraak was komen te overlijden in de weg stond aan oplegging van de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr "ten behoeve van het slachtoffer."

Ingevolge het tweede lid van art. 36f Sr kan de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2009 (LJN BH2793, NJ 2009, 249) stond de vraag ter beantwoording of de omstandigheid dat in art. 36f Sr de in art. 51a, tweede lid, Sr bedoelde personen - aan wie op grond van die bepaling een zelfstandig recht tot voeging toekomt - niet worden genoemd, meebrengt dat de schadevergoedingsmaatregel niet ten behoeve van die personen kan worden opgelegd. Die vraag is door de Hoge Raad ontkennend beantwoord.

In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of, indien het slachtoffer anders dan ten gevolge van het strafbare feit is overleden, diens erfgenamen tot de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel kunnen worden gerekend. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. De in het tweede lid van art. 36f Sr bedoelde aansprakelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer gaat immers door diens overlijden niet teloor.

Aantekening verdient dat de rechter in een zodanig geval niet met zoveel woorden behoeft te bepalen dat de maatregel ten behoeve van de erfgenamen van het slachtoffer wordt opgelegd. Met oplegging "ten behoeve van het slachtoffer" kan worden volstaan.

2.8. Het middel faalt.

3. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juli 2010.