Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2002, AD5297, 03253/00 B

Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2002, AD5297, 03253/00 B

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03253/00/B

Mr Jörg

Parket, 30 oktober 2001

Conclusie inzake

[Verzoeker=klager]

1. Bij beschikking van 14 april 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond het klaagschrift van verzoeker - betreffende de inbeslagneming van goederen tijdens een doorzoeking van het advocatenkantoor [a-straat 1], [vestigingsplaats] - gedeeltelijk gegrondverklaard en voor het overige ongegrondverklaard.

2. Namens verzoeker heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. In het eerste middel wordt gesteld dat sprake is van schending van art. 6, derde lid, EVRM en art. 14, derde lid, IVBPR.

4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces omdat de verdediging niet over alle stukken heeft kunnen beschikken waaruit de aanleiding van de huiszoeking kan worden afgeleid. Ten tijde van de behandeling bij de rechtbank heeft de verdediging in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van het EHRM in de zaak Lamy tegen België van 30 maart 1989, Publ. Ser. A, Vol. 151. De rechtbank heeft hieromtrent in de bestreden beschikking het volgende overwogen:

"De raadsman heeft met betrekking tot de rechtmatigheid van de doorzoeking een beroep gedaan op het Lamy-arrest van het Europese Hof van 30 maart 1989. De rechtbank verwerpt dit beroep daar zij van oordeel is dat het onderhavige arrest ziet op de verhouding tussen verdachte en het openbaar ministerie en derhalve op een andersoortige verhouding ziet dan thans aan de orde."

5. In de overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat de verdediging ondanks de omstandigheid dat haar kennelijk niet alle stukken ter beschikking waren gesteld, niet is gehinderd bij de behandeling van het klaagschrift. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. In de eerste plaats heeft verzoekers raadsman blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling slechts - in navolging van het klaagschrift - een beroep gedaan op het feit dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van onderliggende stukken. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank ook niet van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift ten aanzien van de inbeslagname. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

6. In het tweede middel wordt gesteld dat de rechtbank de artikelen 98 en 113 Sv heeft geschonden.

7. In deze zaak heeft de rechtbank op een vordering van de officier van justitie bij beschikking van 16 maart 2000 aan de rechter-commissaris verlof verleend:

"om huiszoeking ter inbeslagneming van voorwerpen en bescheiden te verrichten in het pand [a-straat 1] te [vestigingsplaats] en de tot dat pand behorende aanhorigheden, besloten en onbesloten erven, alsmede in de op de bij dat pand behorende erven staande voertuigen, welke voorwerpen en bescheiden kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen."

Met deze beschikking is toepassing gegeven aan art. 113 Sv (oud). Onder verwijzing naar deze beschikking heeft de rechter-commissaris op 20 maart 2000 besloten om tot huiszoeking ter inbeslagneming op genoemd adres over te gaan. De huiszoeking strekte zich derhalve ook uit tot brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen.

8. Voorzover het gaat om inbeslagneming van brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het plegen daarvan hebben gediend, is geen toestemming van de 'geheimhouder' nodig. Gaat het om brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, dan is evenmin toestemming van de 'geheimhouder' nodig indien sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie HR 30 november 1999, JOL 1999, 270, met name r.o. 5.2.2).

9. Ten aanzien van het door de raadsman gedane beroep op schending van art. 98, tweede lid jo art. 113, tweede lid, Sv heeft de rechtbank het volgende overwogen:

"De raadsman heeft voorts met een beroep op artikel 98, tweede lid juncto art. 113, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1994 (NJ 94/537) gesteld, dat de vraag of brieven en geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de betrokken advocaat en dat kennisneming daarvan door derden in afwijking van het oordeel van die advocaat dus leidt tot schending van het beroepsgeheim.

De rechtbank verwerpt deze stelling van de raadsman. De rechtbank overweegt daartoe dat, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 30 november 1999 (JOL 1999, 270), doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming kan plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning. Mutatis mutandis geldt dit eveneens voor andere voorwerpen zoals videobanden."

10. Het middel faalt voorzover wordt betoogd dat het oordeel van de rechtbank dat huiszoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming kan plaatsvinden wanneer zij is gericht op brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, onjuist is. Het oordeel dat dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan de advocaat toekomende bevoegdheid tot verschoning, is rechtens juist (zie HR 30 november 1999, JOL 1999, 270 en HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537, vgl. HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 490)

11. Gezien de beschikking van de rechtbank van 16 maart 2000 welke ten grondslag ligt aan de plaatsgevonden hebbende huiszoeking ter inbeslagneming, was de huiszoeking mede gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. In zo'n geval kan de huiszoeking ter inbeslagneming zonder toestemming van de 'geheimhouder' plaatsvinden als sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. In de overwegingen van de rechtbank ter verwerping van het gevoerde verweer wordt dit laatste niet tot uitdrukking gebracht. Deze omissie in de overwegingen van de rechtbank behoeft echter niet tot cassatie te leiden nu wel in een overweging ten overvloede in de bestreden beschikking door de rechtbank niet onbegrijpelijk is vastgesteld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden.

12. Uitgaande van de feitelijke vaststelling dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden is het oordeel van de rechtbank dat aan de rechter-commissaris het oordeel toekomt omtrent de vraag of aangetroffen stukken vatbaar zijn voor inbeslagname, rechtens juist. De stelling in het middel dat het oordeel van de Deken van de Orde van Advocaten van doorslaggevende betekenis is, vindt geen steun in het recht (zie HR 30 november 1999, JOL 1999, 270, r.o. 5.2.2). Het voorgestelde middel faalt in alle onderdelen.

13. Beide middelen falen.

14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG