Home

Hoge Raad, 10-07-2009, BJ1971, 07/11237

Hoge Raad, 10-07-2009, BJ1971, 07/11237

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2009
Datum publicatie
10 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ1971
Formele relaties
Zaaknummer
07/11237

Inhoudsindicatie

Artikel 10 Wet BPM; moet voor berekening van verschuldigde BPM ter zake van een in het buitenland gekochte gebruikte personenauto worden uitgegaan van de inkoop- of van de verkoopwaarde van reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto's?

Uitspraak

Nr. 07/11237

10 juli 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X1 B.V., X2 B.V. c.s. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 juli 2007, nr. BK 516/04, betreffende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft op aangiften over de tijdvakken april 2003 tot en met oktober 2003 bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende heeft tegen deze bedragen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en gedeeltelijk teruggaaf verleend. De uitspraak van het Hof is aan die arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken 26 in Duitsland gekochte, gebruikte personenauto's doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende heeft de in haar aangifte voor die auto's opgenomen verschuldigde bedragen aan BPM berekend aan de hand van de netto catalogusprijs als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) met inachtneming van een vermindering overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet. Belanghebbende heeft tegen de voldoening van de aldus berekende bedragen bezwaar gemaakt.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG, doch dat daarvan niet het gevolg is dat voor de auto's geen BPM is verschuldigd. Dit oordeel is juist (vgl. HR 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122 en HR 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55). Het tweede middel faalt derhalve.

3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde BPM moet worden aangesloten bij de verkoopwaarde (aan particulieren) van vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde, gebruikte auto's, welke waarde kan worden ontleend aan de tijdens de procedure voor het Hof door belanghebbende ingebrachte, zogenoemde Autotelex koerslijsten waarin twee soorten richtprijzen voor gebruikte auto's zijn opgenomen, te weten de prijs bij inkoop door handelaren en de prijs bij verkoop aan particulieren door handelaren. Dit oordeel heeft het Hof gegrond op de overweging dat bij reeds in Nederland geregistreerde auto's voor de berekening van de BPM is uitgegaan van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting), zijnde de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Volgens het Hof moet voor de berekening van de waarde van een gebruikte auto eveneens wordt uitgegaan van de door de handelaar gehanteerde prijs bij verkoop aan particulieren.

Voor zover de middelen zich tegen dit oordeel richten, slagen zij. Artikel 90 EG verzet zich tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, zal de nog op die auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien in een geval als het onderhavige zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de auto zou de marge van de handelaar in de heffing worden betrokken. Daardoor zou de heffing hoger zijn dan de BPM die rust op de evenbedoelde gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Derhalve zal voor de vaststelling van de BPM moeten worden uitgegaan van de inkoopprijs van de referentieauto.

3.4. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat voor de waarde van de onderhavige auto's kan worden aangesloten bij de Autotelex koerslijsten en dat, indien moet worden uitgegaan van de inkoopprijs, de terug te geven BPM € 13.177 bedraagt.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

gelast dat aan belanghebbende een bedrag van € 13.177 aan BPM wordt terugbetaald,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.