Home

Gerechtshof Leeuwarden, 27-07-2007, BB0728, BK 516/04 BPM

Gerechtshof Leeuwarden, 27-07-2007, BB0728, BK 516/04 BPM

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
27 juli 2007
Datum publicatie
1 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0728
Formele relaties
Zaaknummer
BK 516/04 BPM

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en naar een juist bedrag BPM op aangifte heeft voldaan.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Nr. BK 516/04 27 juli 2007

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X c.s. te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte over de tijdvakken van april 2003 tot en met oktober 2003 ter zake van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (: BPM).

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1 Belanghebbende heeft op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (: de Wet) BPM voldaan op de in de aanhef vermelde zeven aangiften tot een totaalbedrag van € 161.618,--.

1.2 De namens belanghebbende tijdig ingediende bezwaren tegen de voldoening van BPM op de aangiften heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 mei 2004 ongegrond verklaard.

1.3 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij een pro forma beroepschrift (met bijlage) hetwelk op 18 juni 2004 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 16 juli 2004.

1.4 De inspecteur heeft geen verweerschrift ingezonden.

1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 juli 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren namens belanghebbende A, B en C (: de gemachtigden), zomede namens de inspecteur D.

1.6 Ter voormelde zitting hebben de gemachtigden van belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De inspecteur heeft eveneens een door hem voorgelezen pleitnota overgelegd.

1.7 Ter zitting heeft de voorzitter meegedeeld dat het hof in beginsel uitspraak zal doen en is het onderzoek ter zitting gesloten. Nadien is het hof tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. Bij brief d.d. 19 april 2006 is het onderzoek heropend, en heeft het hof om nadere inlichtingen verzocht.

1.8 Bij brief (met bijlagen) van 25 juli 2006 heeft belanghebbende de verzochte inlichtingen verschaft. De inspecteur heeft hierop bij brief van 13 oktober 2006 gereageerd.

1.9 Vervolgens heeft het hof bij brief van 20 oktober 2006 aan partijen verzocht aan te geven of zij prijs stelden op een nadere mondelinge behandeling. Partijen hebben niet op dit verzoek gereageerd, zodat een nieuwe zitting is gehouden op 29 juni 2007, te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig namens belanghebbende A, B en E, zomede namens de inspecteur D. Ter voormelde zitting hebben de gemachtigden van belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgelezen. 1.10 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter beide zittingen staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1 Belanghebbende handelt in gebruikte auto's die zij, voor zover thans van belang, koopt in Duitsland en vervolgens in Nederland verkoopt. In de onderhavige periode heeft zij ter zake van de registratie van door haar ingevoerde auto's op grond van de Wet op aangifte BPM voldaan voor 26 auto's.

2.2 Ter zake van de registratie van personenauto's in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens heeft belanghebbende overeenkomstig de artikelen 9 en 10 van de Wet in de onderhavige tijdvakken in totaal een bedrag van € 161.618,-- aan BPM op aangifte voldaan. Daarbij is rekening gehouden met de netto catalogusprijzen van de auto's. Voor de berekening van de korting in verband met de leeftijd van de auto's heeft belanghebbende de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet toegepast.

2.3 Tegen de voldoening op aangifte is namens belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt voor zover het de onderhavige tijdvakken betreft. Bij uitspraak van 19 mei 2004, welke uitspraak is herhaald op 24 mei 2004, heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen. Vervolgens is namens belanghebbende tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

3. Het geschil.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en naar een juist bedrag BPM op aangifte heeft voldaan.

4. De standpunten van partijen.

4.1 Belanghebbende is primair van mening dat de tabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag en dat zij daarom in het geheel geen BPM verschuldigd is. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de verschuldigde BPM niet hoger mag zijn dan het restant aan BPM dat nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's. Het is daarbij aan de inspecteur om de verschuldigde bedragen aan BPM vast te stellen. Bij gebreke van dergelijke berekeningen, zoals in casu, is in het geheel geen BPM verschuldigd. Mocht toch een bedrag aan BPM verschuldigd zijn, dan is belanghebbende meer subsidiair van mening dat voor de vaststelling van het verschuldigde bedrag aan BPM de handelswaarde volgens de Autotelex koerslijsten als uitgangspunt dient te worden genomen wanneer dit leidt tot een lager bedrag aan BPM dan op grond van de tabel. In geval de verkoopwaarde aan particulieren het uitgangspunt dient te zijn, dan is slechts ten aanzien van vier auto's een te hoog bedrag aan BPM voldaan, hetgeen dient te resulteren in een teruggaaf van € 5.420,--.

4.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de tabel van artikel 10 van de Wet niet verbindend is voor belanghebbende en dat de verschuldigde BPM op andere wijze moet worden berekend. Hij wenst hiervoor aansluiting te zoeken bij de ook door belanghebbende gehanteerde Autotelex koerslijsten, waarbij naar zijn mening de verkoopwaarde aan particulieren als uitgangspunt heeft te gelden en niet de handelswaarde. Vorenstaande betekent dat slechts ten aanzien van vier auto's een te hoog bedrag op aangifte is voldaan door belanghebbende.

4.3 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige gedingstukken.

5. De overwegingen omtrent het geschil.

Vooreerst en vooraf

5.1 De inspecteur heeft in de onderhavige zaak geen verweerschrift ingediend. Hoewel het hof het niet inzenden van een verweerschrift afkeurt, zal het hieraan geen consequenties verbinden. De inspecteur heeft zijn visie op de zaak immers alsnog kenbaar gemaakt in zijn pleitnota en in zijn schriftelijke reactie van 13 oktober 2006, en belanghebbende is in de gelegenheid geweest hierop te reageren.

Inhoudelijk

5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.

5.3 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend. Artikel 10 van de Wet kent een vermindering van BPM voor gebruikte personenauto's. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de vermindering een percentage is van het bedrag aan belasting. Het percentage is afhankelijk van de tijdsduur die is verstreken na de eerste ingebruikname van de personenauto en is uitgewerkt in de tabel van lid 2 (: de verminderingsregeling).

5.4 Ingevolge artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (: het EG-Verdrag) is het de Lid-Staten van de EG niet toegestaan hogere binnenlandse belastingen van welke aard dan ook te heffen op producten van de overige Lid-Staten dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

5.5 In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55, is geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG-Verdrag, nu niet bekend is gemaakt met welke factoren, andere dan de ouderdom van een voertuig, bij de bepaling van de hoogte van de afschrijving rekening is gehouden, zodat voor een concreet voertuig aan de hand van de tabel niet is vast te stellen of en in hoeverre die tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122 is reeds geoordeeld dat uit het gemeenschapsrecht niet volgt dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 EG-Verdrag noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven.

5.6 Vorenoverwogene betekent dat belanghebbendes standpunt dat geen BPM verschuldigd is bij strijd van de verminderingsregeling met het EG-Verdrag niet kan slagen.

5.7 De strijdigheid van de verminderingsregeling met het EG-Verdrag brengt mee dat, indien belanghebbende voor haar situatie de toepassing van de wettelijke afschrijvingspercentages bestrijdt, op de inspecteur de verplichting rust ter zake van dit afschrijvingspercentage de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing, zodat het belanghebbende duidelijk kan zijn op welk(e) punt(en) een door haar te leveren tegenbewijs, gebaseerd op één of meer waardebepalende kenmerken van de desbetreffende auto, al dan niet zinvol is.

5.8 De inspecteur, die niet langer vasthoudt aan de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet, maakt voor de vaststelling van de hoogte van het verschuldigde bedrag aan BPM gebruik van de gegevens die belanghebbende op verzoek van het hof bij brief van 25 juli 2006 heeft verstrekt. In de bij deze brief behorende bijlagen geeft belanghebbende de per auto relevante gegevens weer, alsmede de daarbij behorende aan de Autotelex koerslijsten ontleende handelswaarde bij inkoop en de verkoopwaarde aan particulieren.

5.9 Naar het oordeel van het hof kan, anders dan belanghebbende subsidiair bepleit, aan de omstandigheid dat de inspecteur voor het inbrengen van gegevens gebruik maakt van hetgeen belanghebbende op verzoek van het hof heeft ingebracht en welk verzoek achteraf bezien ten onrechte aan belanghebbende is gericht, niet de conclusie worden verbonden dat in het geheel geen BPM verschuldigd is.

5.10 In het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002 is geoordeeld dat de inspecteur wat betreft het waardeverloop van vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (: de referentieauto's) de gegevens eventueel kan verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Nu tussen partijen niet in geschil is dat daarvoor kan worden uitgegaan van de Autotelex koerslijsten, zoals door belanghebbende ingebracht, zal het hof partijen daarin volgen omdat deze lijsten ook het hof passend voorkomen voor het bepalen van de waarde van de gebruikte auto's.

5.11 Vorenbedoelde Autotelex koerslijst maakt zowel melding van de handelswaarde (bij inkoop) als de verkoopwaarde (aan particulieren). Partijen verschillen over de waarde die als uitgangspunt genomen dient te worden. Bij de beantwoording van deze vraag moet voor ogen worden gehouden dat het bedrag van de verschuldigde BPM op ingevoerde gebruikte auto's niet hoger mag zijn dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte auto's die reeds in Nederland zijn geregistreerd. Omdat bij een reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto de BPM is betaald op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting), zijnde de in Nederland door de fabrikant of de importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen, dient naar het oordeel van het hof bij ingevoerde gebruikte auto's de verkoopwaarde als uitgangspunt te worden genomen. Toepassing van de handelswaarde zou immers betekenen dat twee verschillende soorten waarden worden vergeleken, hetgeen het hof niet juist voorkomt. Hetgeen de Hoge Raad in zijn onder 5.10 opgenomen arrest heeft overwogen noopt niet tot een ander oordeel. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van teveel voldane BPM van € 5.420,--.

5.12 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.

6. Proceskosten

Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof stelt de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.254,-- (1 punt voor het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde van € 322,-- per punt en een wegingsfactor 2).

Voor een vergoeding van de werkelijke kosten is naar het oordeel van het hof geen plaats omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van voormeld besluit. Anders dan de belanghebbende meent kan de inspecteur, naar het oordeel van het hof, niet het verwijt worden gemaakt dat hij op 24 mei 2004 een uitspraak heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen het hof heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 september 2004, BK 1927/02, LJN AR3011, alwaar het hof met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 heeft geconcludeerd dat de verminderingsregeling niet in strijd was met het EG-Verdrag.

7. De beslissing.

Het hof

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

verleent belanghebbende een teruggaaf BPM tot een bedrag van € 5.420,--;

gelast dat het griffierecht ad € 273,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;

veroordeelt de inspecteur de proceskosten aan de belanghebbende te vergoeden ten bedrage van € 2.254,-- en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Gedaan op 27 juli 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door de griffier.

Op 1 augustus 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.