Home

Hoge Raad, 07-07-2009, BI0524, 07/12937 B

Hoge Raad, 07-07-2009, BI0524, 07/12937 B

Gegevens

Inhoudsindicatie

Beslag onder klager ex art. 94 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. de beoordeling door de Rb van een beslag ex art. 94 Sv uit HR LJN AD5966 en LJN BG8959. Volgens de Rb vordert het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer. De Rb heeft voorts tot uitdrukking gebracht dat zich hier de situatie voordoet dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Dat oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat klager zelf heeft verklaard dat het geld van een ander is, en hij naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rb niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin hijzelf als rechthebbende moest worden beschouwd.

Uitspraak

7 juli 2009

Strafkamer

07/12937 B

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 30 augustus 2007, nummer RK 07/307, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift met de klacht dat de Rechtbank verdergaand heeft getoetst dan volgens de toepasselijke maatstaf geboden was en ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat een ander een beter recht heeft dan de klager.

2.2. Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op de voet van art. 94 Sv onder de klager gelegde beslag, met last tot teruggave aan de klager van de onder hem inbeslaggenomen 41.000 Zwitserse Francs.

2.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in:

"1. Ontstaan en loop van de procedure

(...)

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klager van:

- een geldbedrag van 41.000 Zwitserse francs.

(...)

2. Beoordeling

Op grond van de stukken stelt de rechtbank vast, dat:

- vorenbedoeld geldbedrag op 1 mei 2005 op rechtmatige wijze onder klager in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt;

- de strafzaak tegen klager is geëindigd door de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank van 23 november 2006, registratienummer 06/1217, gegeven op een verzoek als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering.

(...)

Namens klager is er, zakelijk weergegeven, op gewezen, dat - nu de strafzaak tegen klager onherroepelijk is geëindigd - het belang van de strafvordering zich niet langer tegen de opheffing van het beslag verzet en het inbeslaggenomen geldbedrag ingevolge de hoofdregel als bedoeld in artikel 116, eerste lid, Sv aan klager behoort te worden teruggegeven.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het klaagschrift ongegrond behoort te worden verklaard.

Bij de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige dient de rechtbank zich allereerst uit te spreken over de vraag of het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag vordert.

Indien de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich niet (meer) verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of de klager is aan te merken als rechthebbende in de zin van artikel 116 Sv, zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, op 1 januari 1996. Voor de beantwoording van die vraag was en is beslissend of de teruggave aan de klager "op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is".

Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de strafzaak tegen klager geëindigd is, verzet het belang van de strafvordering zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag.

In dit geval zal niettemin geen last worden gegeven het geldbedrag aan klager/beslagene terug te geven, omdat teruggave aan een ander dan hij redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die ander heeft, nu klager heeft verklaard dat zijn vriend rijk is en het geld van zijn vriend is, een beter recht.

Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart het klaagschrift ongegrond."

2.4. Het gaat hier om een onder de klager op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen geldbedrag. In een geval als het onderhavige dient de Rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b. de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd (vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109 en HR 10 maart 2009, LJN BG8959).

2.5. De onder a. bedoelde omstandigheid doet zich volgens de Rechtbank niet langer voor. Door daarnaast te oordelen dat "teruggave aan een ander dan hij redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die ander heeft, nu klager heeft verklaard dat zijn vriend rijk is en het geld van zijn vriend is, een beter recht", heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich hier de situatie voordoet dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de klager zelf heeft verklaard dat het geld van een ander is, en hij vervolgens naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin hijzelf als rechthebbende moest worden beschouwd.

2.6. Het middel faalt.

3. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2009.