Home

Hoge Raad, 19-05-2009, BH2793, 07/13313

Hoge Raad, 19-05-2009, BH2793, 07/13313

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 mei 2009
Datum publicatie
19 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH2793
Formele relaties
Zaaknummer
07/13313

Inhoudsindicatie

De schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr kan, gelet op de wetsgeschiedenis, ook worden opgelegd t.b.v. erfgenamen van het slachtoffer, art. 51a.2 Sv.

Uitspraak

19 mei 2009

Strafkamer

Nr. 07/13313

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 november 2007, nummer 21/002143-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek" te Zutphen.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het derde middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr op te leggen ten behoeve van de erfgenamen van het slachtoffer, althans dat het Hof de oplegging van die maatregel ontoereikend heeft gemotiveerd.

3.2. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 11 november 2005 te Dieren, gemeente Rheden, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort)tevoren genomen besluit, voornoemde [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes, in het lichaam heeft gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden."

3.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:

"De vordering van de benadeelde partij, de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €10.061,40. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van €9.425,77. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vorderingen zijn niet betwist. Verdachte is tot vergoeding van schade gehouden zodat de vorderingen tot dat bedrag zullen worden toegewezen.

Op grond van artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen erfgenamen van een overledene een vordering tot schadevergoeding indienen voor terzake een hun onder algemene titel verkregen vordering. Daarnaast is in artikel 108, tweede lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat indien iemand die ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden. Deze persoon wordt eveneens in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemd. Het hof begrijpt dat de benadeelde partij zich in beide hoedanigheden heeft gesteld.

Op grond van bovenstaande bepalingen is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij, te weten de erven van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], gevorderde schoonmaakkosten van de woning van [slachtoffer 1], als zijnde een onder algemene titel verkregen vordering, en de kosten voor de uitvaart en de gedenksteen, als kosten van lijkbezorging, voor toewijzing in aanmerking komen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde notariskosten en telefoonkosten niet vallen onder de posten die ingevolge de hierboven genoemde bepalingen voor vergoeding in aanmerking komen, op grond waarvan de vordering voor dat deel dient te worden afgewezen.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Hieromtrent merkt het hof op dat ondanks het feit dat in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht enkel wordt gesproken over de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer, het hof van oordeel is dat gelet op de strekking van de wetsbepaling en het systeem van de wet, de term slachtoffer zo moet worden uitgelegd dat hieronder ook de personen als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering zijn begrepen. (...)

Het hof: (...)

Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], te betalen een bedrag van €9.324,92 (negenduizend driehonderdvierentwintig euro en tweeënnegentig cent). Wijst de vordering van de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], voor het overige af. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd de erfgenamen van [slachtoffer 1], vertegenwoordigd door [betrokkene 1], een bedrag te betalen van €9.324,92 (negenduizend driehonderdvierentwintig euro en tweeënnegentig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 76 (zesenzeventig) dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."

3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

Art. 36f (oud) Sr

"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.

2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. (...)"

Art. 51a Sv

"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.

2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen. (...)"

3.5. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet heeft de wetgever wat betreft de reikwijdte van de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel de voorwaarden voor civielrechtelijke aansprakelijkheid bepalend geacht. Dat brengt mee dat die maatregel ook kan worden opgelegd ten behoeve van de in art. 51a, tweede lid, Sv genoemde personen, onder wie de erfgenamen van het slachtoffer. Anders dan het middel voorstaat noopt de omstandigheid dat dat laatste in art. 36f Sr, anders dan in art. 51a, tweede lid, Sv, niet met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht, niet tot een ander oordeel. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis volgt immers dat het tweede lid van art. 51a Sv is ingevoegd om de reikwijdte van art. 51a Sv in dat opzicht in overeenstemming te brengen met die van art. 36f Sr. Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof omtrent de reikwijdte van art. 36f Sr is dus juist.

3.6. Het middel faalt.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien jaar.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze dertien jaar en tien maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 mei 2009.