Home

Hoge Raad, 13-05-2008, BC8231, 07/11754 CW

Hoge Raad, 13-05-2008, BC8231, 07/11754 CW

Inhoudsindicatie

Cassatie in belang der wet. Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De HR stelt voorop dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde a.b.i. art. 2.1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De OvJ is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het 1e lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen. In een geval als i.c. dient de Rb te beoordelen of zich de in art. 2.1.b van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. De Rb heeft andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2.1.b van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het IVRK worden ontleend.

Uitspraak

13 mei 2008

Strafkamer

nr. 07/11754 CW

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

Op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank te Middelburg van 15 februari 2006, nummer RK 05/412, in de zaak van:

[de veroordeelde], geboren [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het bezwaarschrift tegen het bevel van de Officier van Justitie van 21 november 2005 als bedoeld in art. 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden gegrond verklaard en de Officier van Justitie bevolen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.

2. Geding in cassatie

De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

3. Wettelijk kader

3.1. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

Art. 1:

"1. In deze wet wordt verstaan onder:

a. (...);

c. veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1°of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;

d.(...)."

Art. 2:

"1. De officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:

a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt op grond van artikel 151a, eerste lid, tweede volzin, of 195a, eerste lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens;

b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

2. Het bevel, de tenuitvoerlegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging van het bevel kan achterwege blijven indien zich naar het oordeel van de officier van justitie zwaarwegende redenen voordoen het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden.

3. (...)."

3.2.1. In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet luidde art. 2, eerste lid, onder b, aldus:

"b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde."

(Kamerstukken II, 2002-2003, 28 685, nrs. 1-2, p. 2)

3.2.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:

"De veroordeling vormt de grondslag van het DNA-onderzoek. Bij DNA-onderzoek bij veroordeelden ontbreekt het directe onderzoeksbelang, maar daar staat tegenover dat het vereiste van een ernstige verdenking is verzwaard tot het vereiste van een veroordeling door de strafrechter. Van de personen op wie het DNA-onderzoek zich richt, staat blijkens hun veroordeling vast dat zij in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. De zwaarte van dit misdrijf kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voorzover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, teneinde bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, en om hem zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen."

(Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3, p. 2)

en

"In het systeem van het onderhavige wetsvoorstel wordt als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek voorzover dat in het voorbereidend onderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. Op deze regel bestaan twee soorten uitzonderingen, die in het systeem van dit wetsvoorstel beide vallen onder de in artikel 2, eerste lid, onder b, neergelegde bepaling dat DNA-onderzoek achterwege blijft indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

De eerste uitzondering is in de vorige paragraaf reeds aan de orde gekomen en houdt in dat DNA-onderzoek achterwege blijft bij veroordeelden wegens misdrijven voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Deze uitzondering correspondeert met het vereiste van het belang van het onderzoek in het voorbereidend onderzoek. De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De uitzonderingsmogelijkheid is evenwel niet beperkt tot gevallen waarin het feitelijk onmogelijk is dat de veroordeelde recidiveert. Zo zal onder omstandigheden ook het geval in aanmerking kunnen komen van een vrouw die nog nooit met justitie in aanraking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toe komt hem ernstig letsel toe te brengen of te doden. In een dergelijk geval mag DNA-onderzoek overigens uitsluitend achterwege blijven op de in artikel 2, eerste lid, onder b, omschreven grond en niet (mede) op grond van een eventueel in de strafzaak vastgestelde mindere strafwaardigheid. Een ander voorbeeld van een geval dat onder omstandigheden in aanmerking kan komen, is dat van een arts die op grond van een onregelmatigheid in de naleving van de procedure bij euthanasie wordt veroordeeld voor moord.

Uit de voorgaande alinea volgt dat deze tweede uitzondering slechts een beperkte reikwijdte heeft. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende. Een nadere duiding van de reikwijdte van deze uitzondering is in abstracto echter moeilijk te geven. Zij zal door toepassing in concrete gevallen - aan de hand van de omstandigheden en de persoon van de veroordeelde - in de beoordeling van de officier van justitie en de rechter (...) nader gestalte moeten krijgen.

De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, is mede aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Artikel 2 eist om de volgende redenen niet dat ten aanzien van de veroordeelde concreet recidivegevaar wordt vastgesteld. In de eerste plaats is het inschatten van recidivegevaar niet eenvoudig en zal dat daarom nogal eens kunnen leiden tot beoordelingsfouten. Gelet op de consequenties daarvan voor de effectiviteit van de opsporing van eerdere of toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde, zal de beoordelende autoriteit naar valt te verwachten zeer voorzichtig opereren en bij ernstige misdrijven min of meer standaard DNA-onderzoek bevelen. De toegevoegde waarde van het vereiste dat concreet recidivegevaar wordt vastgesteld, is dan niet meer vanzelfsprekend.

Gesteld kan worden dat in dit wetsvoorstel een aanname van recidivegevaar besloten ligt. Naar het oordeel van de regering is dit ook gerechtvaardigd. Voorzover het gaat om gewelds- en zedenmisdrijven kan in dit verband worden gewezen op de voorlopige analyses die in het kader van de WODC-Recidivemonitor zijn verricht. Daaruit komt naar voren dat ongeveer tien procent van de veroordeelden wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf binnen vijf jaar wederom veroordeeld wordt wegens een gelijksoortig misdrijf dan wel eenzelfde misdrijf. De algemene recidive onder deze personen ligt hoger. Meer dan vijftig procent van de plegers van een ernstig geweldsmisdrijf heeft binnen vijf jaar een nieuw justitiecontact opgebouwd. Bij de plegers van een zedenmisdrijf is dit percentage veertig. Voorzover het gaat om recidive van inbraken kan worden gewezen op de omstandigheid dat uit het sporenbestand van de DNA-databank blijkt dat het veelvuldig voorkomt dat celmateriaal van een persoon op diverse delictplaatsen wordt aangetroffen.

Een andere reden om concreet recidivegevaar niet als vereiste op te nemen is dat dit vereiste niet aansluit bij alle doelen van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit instrument beoogt immers mede bij te dragen aan de opheldering van eventuele reeds gepleegde strafbare feiten van de veroordeelde; het inschatten van recidivegevaar is daar niet op gericht. Tot slot is een uitdrukkelijke vaststelling van recidivegevaar door de officier van justitie en de rechtbank ten overstaan van de veroordeelde uit een oogpunt van resocialisatie minder gewenst (...).

Het systeem van het onderhavige wetsvoorstel kan aldus worden samengevat: voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist, maar het DNA-onderzoek dient achterwege te blijven ingeval komt vast te staan dat geen opsporingsbelang terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is."

(Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3, p. 2, 11-12)

3.2.3. De nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer in:

"De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom personen die ontslagen zijn van alle rechtsvervolging, maar aan wie wel een maatregel is opgelegd toch DNA moeten afstaan. In dat verband vragen zij of dat met name bij jeugdigen enerzijds niet een stigmatiserend effect heeft en of dat anderzijds - bij het veelvuldig afnemen van DNA - niet een zware wissel trekt op de opslagcapaciteit van de DNA-databank.

(...)

Van het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal van personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging en aan wie een maatregel is opgelegd, wordt noch in zijn algemeenheid, noch in het bijzonder ten aanzien van jeugdigen een stigmatiserend effect verwacht."

(Kamerstukken II, 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 10)

3.2.4. Art. 2, eerste lid onder b, heeft na het zonder stemming aannemen van een amendement van die strekking zijn huidige tekst gekregen. Het amendement is door de indiener Van Haersma Buma als volgt toegelicht:

" Met dit amendement wordt beoogd zo exact mogelijk te omschrijven in welke gevallen het DNA profiel niet afgenomen wordt.

Dit is slechts in twee situaties het geval. In de eerste plaats wanneer het gaat om een misdrijf waarbij DNA onderzoek geen enkele rol speelt zoals meineed. Het tweede betreft de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Het kan hier onder omstandigheden bijvoorbeeld gaan om de vrouw die nooit eerder met justitie in aanraking is geweest en die na jarenlange mishandeling door haar man er uiteindelijk toe komt hem ernstig letsel toe te brengen of te doden.

Het aantal procedures tegen de afname van DNA kan met dit amendement worden beperkt.

Het is immers voor de veroordeelde niet meer voldoende te stellen dat niet "redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde". Hij zal tevens moeten aangeven dat sprake is van één van de bijzondere omstandigheden als omschreven in artikel 2, eerste lid onder b."

(Kamerstukken II, 2003-2004, 26 685, nr. 11)

3.2.5. Het kamerlid Vos vroeg de minister in de Tweede Kamer nog het volgende over jeugdigen:

"Ten slotte vraag ik hem waarom de toepassing bij taakstraffen en bij jeugdigen geïndiceerd is. Wij kunnen ons voorstellen dat het bij ernstige gewelds- en zedendelicten een zinvolle actie is. De vraag is echter of je die voor alle jeugdigen en voor taakstraffen moet toepassen."

(Handelingen II 18 maart 2004, p. 60-3926)

3.2.6. Minister Donner antwoordde:

"Er zijn vragen gesteld over de categorieën personen waarop een en ander van toepassing is. Het gaat om een categorie veroordeelden. Dat is de reden dat wij voor jeugdigen op dit punt geen andere regeling moeten invoeren. Wij lopen al te vaak op tegen de drempel dat bij de leeftijd van 18 jaar de gegevens vervallen in het geval van jeugdigen. Het gaat om de kans op recidive. Die ligt bij jeugdigen helaas niet anders dan bij volwassenen. Het gaat hier om een maatregel in het belang van de opsporing. Derhalve zie ik geen motief om bij acceptatie voor de categorie van vier jaar of eventueel andere categorieën een uitzondering te maken of een andere regeling te treffen voor jeugdigen. Daartoe zou alleen reden zijn als uit de feiten blijkt dat de vooronderstellingen die ik bij volwassenen heb totaal anders liggen bij jeugdigen. Dat is niet het geval."

(Handelingen II 18 maart 2004, p. 60-3933-3934)

3.2.7. De memorie van antwoord houdt onder meer het volgende in:

"[p.8] De leden van de VVD-fractie vroegen of met artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet uitermate subjectieve toetsingscriteria worden geïntroduceerd die afbreuk doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel. Als voorbeeld noemden zij valsheid in geschrifte. Op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend dat DNA-afname hier geen functie heeft, aldus deze leden, maar de recidive van de veroordeelde behoeft niet hetzelfde soort misdrijf te [p. 9] betreffen, aldus deze leden. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De toetsingscriteria van artikel 2, eerste lid, onder b, vereisen altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is, dan wel om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde eerder reeds een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later nogmaals zo'n misdrijf zal plegen. Dit betekent dat bij de veroordeelde die is veroordeeld voor een misdrijf als valsheid in geschrifte, waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen functie heeft, maar die in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek wel een functie heeft, toch DNA-onderzoek plaatsvindt. Artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt namelijk om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging, en berechting van misdrijven van deze veroordeelde. Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, dan zal de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, besluiten hem een DNA-onderzoek te laten ondergaan.

(...)

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens of de minister het niet vreemd vindt dat straks een situatie kan ontstaan waarin iemand die veroordeeld is wegens diefstal wel DNA moet afstaan, en iemand die onder "bijzondere omstandigheden" iemand gedood heeft, niet. Moet het toebrengen van ernstig letsel of het doden van een ander - onder welke bijzondere omstandigheden dit ook mag gebeurd zijn - niet als zodanig als een misdrijf met een behoorlijk "recidive-risico" worden beschouwd, zo vroegen deze leden. In antwoord hierop kan ik vermelden dat in beginsel alle misdrijven worden beschouwd als misdrijven met een recidive risico. In het wetsvoorstel is bepalend of het afnemen van DNA-materiaal en het opnemen van het profiel in de DNA-databank redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Is dit niet het geval, dan is er geen rechtvaardiging om DNA-onderzoek te doen, ook indien het een zeer ernstig misdrijf betreft, zoals moord of doodslag. Het verrichten van DNA-onderzoek zegt niet iets over de ernst van het misdrijf maar over het belang daarvan voor de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. De door deze leden in hun vraag geschetste situatie zal zich echter niet snel voordoen.

[p. 10] Het zal namelijk niet vaak voorkomen dat het DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Zoals is beschreven in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting, wordt in het systeem van het wetsvoorstel als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in de aanhef van artikel 2 celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek, voorzover dat in het vooronderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. In het wetsvoorstel ligt een aanname van recidivegevaar besloten. Voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist. De uitzonderingsgevallen van artikel 2, eerste lid, onder b, zijn slechts aan de orde indien komt vast te staan dat geen opsporingsbelang, terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is."

(Kamerstukken I, 2003-2004, 28 685, C, p. 8-10)

3.3. Het Verdrag inzake de rechten van het kind ( Trb. 1990,170) luidt - in de Nederlandse vertaling - voor zover hier van belang:

Art. 3, eerste lid:

" Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging."

Art. 40, eerste lid:

"De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving."

4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel klaagt over de gegrondverklaring door de Rechtbank van het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel. Het betoogt dat de Wet geen grondslag biedt voor een afweging van belangen van de veroordeelde tegen het maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven. Het bestrijdt de oordelen van de Rechtbank dat aan de belangen van de minderjarige afbreuk kan worden gedaan door de bepaling en de verwerking van haar DNA-profiel en dat op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven anderzijds in dit geval de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen.

4.2. De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Artikel 300 Sr is een misdrijf als omschreven in artikel 67, lid 1, Sv. Ingevolge artikel 2, lid 1, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beveelt de officier van justitie dat van een veroordeelde wegens een dergelijk misdrijf celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het bevel wordt niet gegeven aan de persoon van wie reeds een DNA-profiel is verwerkt of indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (artikel 2, lid 1 aanhef en onder a en b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). Geen van deze uitzonderingen doet zich bij de veroordeelde voor. Volgens deze wet dient het DNA-profiel van de veroordeelde te worden bepaald en verwerkt.

Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van een veroordeelde maken inbreuk op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. De veroordeelden om wie het gaat worden min of meer nadrukkelijk als potentiële recidivisten benaderd. Dit levert enige spanning op met het resocialisatiestreven (vergelijk Memorie van toelichting bij het ontwerp van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, Tweede Kamer 2002-2003, 28685, nr. 3, pagina's 6 en 7). Het DNA-profiel van een veroordeelde wordt 20 of 30 jaar lang bewaard in de DNA-databank. Afname van celmateriaal en de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van een veroordeelde hebben een stigmatiserend effect.

De veroordeelde was minderjarig ten tijde van het begaan van het misdrijf waarvoor afname van celmateriaal is bevolen. Zij is veroordeeld met toepassing van het kinderstrafrecht. Van toepassing is het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (verder te noemen IVRK). Volgens artikel 40 IVRK erkennen de staten het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Onverkorte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op degenen die als minderjarige wegens misdrijf zijn veroordeeld is naar het oordeel van de rechtbank, wegens het stigmatiserend effect, niet zonder meer te verenigen met artikel 40 IVRK.

De norm van deze bepaling brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat de beslissing tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van minderjarige veroordeelden dient te berusten op een zorgvuldige afweging, waarbij onder meer van belang zijn de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het begaan van het misdrijf, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, de mate van eventuele recidive en de overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

In onderhavige zaak acht de rechtbank in het bijzonder het volgende van belang. De veroordeelde was 15 jaar oud toen zij het misdrijf van artikel 300 Sr. pleegde. Zij was toen niet eerder veroordeeld wegens misdrijf. De mishandeling bestond uit een handgemeen met een tweetal begeleiders van de inrichting waarin zij verbleef. De reële ernst van het feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is betrekkelijk gering te noemen. Dit blijkt ook uit de straf die is opgelegd. Bovendien blijkt uit de bijzondere omstandigheden waaronder het feit is gepleegd dat de kans op recidive als laag kan worden geschat.

Op grond van een afweging van de persoonlijke belangen van de veroordeelde enerzijds en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang van beveiliging tegen misdrijven komt de rechtbank tot het oordeel dat de belangen van de veroordeelde het zwaarst moeten wegen. De rechtbank zal daarom het bezwaar gegrond verklaren. De officier van justitie dient op grond van artikel 7, lid 2, Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd."

4.3. De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.

4.4. In een geval als het onderhavige dient de rechtbank te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.

4.5. De Rechtbank heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2, eerste lid onder b, van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Verdrag worden ontleend.

4.6. Het middel is gegrond.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 13 mei 2008.