Home

Hoge Raad, 11-04-2008, BC5602, C06/276HR

Hoge Raad, 11-04-2008, BC5602, C06/276HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2008
Datum publicatie
11 april 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC5602
Formele relaties
Zaaknummer
C06/276HR

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige daad. Uitgeoefende dwang door curator zich naar een in kort geding gegeven bevel te gedragen door dreiging met executie; schuld.

Uitspraak

11 april 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/276HR

MK/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

t e g e n

mr. A. DE GROOT, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],

kantoorhoudende te Alkmaar,

VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. M.J. Schenck.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de curator.

1. Het geding in feitelijke instanties

De rechtsvoorganger van de curator heeft bij exploot van 17 juli 2003 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd en na wijziging van eis, [eiseres] te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van € 12.500,--, met rente en kosten, alsmede te verklaren voor recht dat partijen een overeenkomst hebben gesloten zoals die door de curator bij akte van 8 oktober 2003 is overgelegd.

[Eiseres] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd:

a. te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 18 december 2002 niet tot stand is gekomen, althans is vernietigd;

b. de curator te veroordelen afstand te doen van de rechten welke voortvloeien uit de machtiging dan wel verklaring afgegeven door [eiseres] naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 februari 2003;

c. de curator te veroordelen om aan [eiseres] te betalen al hetgeen hij in zijn hoedanigheid op grond van de onder b bedoelde machtiging dan wel verklaring heeft verkregen;

d. de curator te veroordelen tot het vergoeden van de door [eiseres] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat;

e. opheffing van het gelegde conservatoire beslag;

met kosten.

De rechtbank heeft bij vonnis van 15 december 2004 in conventie voor recht verklaard dat partijen op 18 december 2002 een overeenkomst hebben gesloten als neergelegd in de door de curator bij akte van 8 oktober 2003 overgelegde tekst en het gelegde conservatoire beslag wegens gebrek aan belang opgeheven. In reconventie heeft de rechtbank het gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De curator heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 29 juni 2006 heeft het hof in het principale hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie het gevorderde afgewezen, in reconventie voor recht verklaard dat de door de curator gestelde overeenkomst van 18 december 2002 niet tot stand is gekomen en de vorderingen onder c en e alsnog toegewezen. In het incidentele hoger beroep heeft het hof het beroep verworpen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De curator heeft zich ten aanzien van onderdeel B.1 van het principale beroep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en voor het overige geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [Eiseres] heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot referte.

De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor de curator door mr. E.D. van Geuns, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot correctie van 's hofs omissie door vermelding van de proceskosten waarin de curator in conventie in prima wordt veroordeeld en voor het overige tot verwerping, en in het incidentele beroep eveneens tot verwerping.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De man van [eiseres], [betrokkene 1], met wie zij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, is op 13 november 1997 failliet verklaard.

(ii) De curator in het faillissement van de man heeft op 11 juli 2002 ten laste van [eiseres] onder Aegon conservatoir beslag gelegd. [eiseres] heeft vervolgens de curator in kort geding gedagvaard om opheffing van dat beslag te bewerkstelligen. De behandeling van het kort geding zou plaatsvinden op 18 december 2002.

(iii) Op 18 december 2002 hebben partijen (en de Rabobank, hierna: de bank) vóór de zitting een regeling getroffen ingevolge welke [eiseres] het kort geding heeft ingetrokken.

(iv) Naar aanleiding van deze regeling heeft de curator een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld. Dat concept luidt, voor zover hier van belang:

Artikel 1.

[Eiseres] doet ten behoeve van de failliete boedel van [betrokkene 1] onherroepelijk afstand van elke vordering, welke zij geldend zou kunnen maken tegen (...) [A] B.V. (...).

Artikel 2

[Eiseres] verbindt zich jegens de curator om terstond na ondertekening en goedkeuring van deze overeenkomst de op haar naam gestelde licentie met betrekking tot het telen van lelies van het ras Casablanca te verkopen aan een door de curator aan te wijzen gegadigde en op door de curator te stellen voorwaarden; zij verklaart zich er uitdrukkelijk mee akkoord, dat de opbrengst van genoemde licentie geheel ten goede zal komen van de failliete boedel van [betrokkene 1]; zij verbindt zich tevens om alle benodigde handelingen te verrichten teneinde de overdracht van bedoelde licentie te bewerkstelligen. (...).

Artikel 3

De curator verbindt zich om terstond na ondertekening en goedkeuring van deze overeenkomst het door hem gelegde conservatoire beslag ten laste van [eiseres] onder AEGON N.V. op te heffen.

Artikel 4

Terstond na ondertekening en goedkeuring van deze overeenkomst zal de bank aan [eiseres] voldoen de som van € 2.000, (...). Hiertegenover doet [eiseres] uitdrukkelijk afstand van elke vordering, welke zij jegens de bank geldend zou kunnen maken uit hoofde van onrechtmatig handelen als hierboven vermeld (...).

Artikel 5

Partijen verklaren dat zij na effectuering van de overeenkomst, zoals hierboven vermeld, niets meer van elkaar te vorderen hebben (...). Partijen verklaren dat het aanhangig gemaakte Kort Geding is ingetrokken. Aan een eventueel nog door de Hoge Raad der Nederlanden te wijzen arrest zal geen verder gevolg worden gegeven en in geval van verwijzing van de procedure door de Hoge Raad naar een andere rechter, zal deze procedure niet verder vervolgd worden."

(v) Nadat was gebleken dat [eiseres] zich niet gebonden achtte aan de - volgens de curator onvoorwaardelijk en rechtsgeldig tot stand gekomen - afspraken van 18 december 2002, hebben de curator en de bank [eiseres] gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar.

(vi) Bij vonnis van 6 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter de vordering aldus toegewezen, dat hij [eiseres] heeft veroordeeld tot nakoming van die afspraken en tot het afgeven van de in de concept-vaststellingsovereenkomst bedoelde onherroepelijke volmacht en het afleggen van de verklaring tot het doen van afstand van de vorderingen op respectievelijk [A] B.V. en de bank.

(vii) Op 8 februari 2003 heeft [eiseres] de in dat vonnis bedoelde volmacht ondertekend en schriftelijke verklaring afgegeven.

(viii) Bij arrest van 4 december 2003 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de door de curator gevraagde voorzieningen alsnog geweigerd.

(ix) Ingevolge een arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2003 is het onder Aegon gelegde beslag komen te vervallen.

(x) In verband met de onderhavige zaak heeft de curator op 15 juli 2003 andermaal onder Aegon beslag gelegd.

3.2.1 De curator heeft aan zijn hiervoor in 1 genoemde vorderingen ten grondslag gelegd dat de boedel voor het gevorderde bedrag van € 12.500 is benadeeld doordat [eiseres] in strijd heeft gehandeld met de verplichting die voor haar voortvloeit uit art. 2 van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde overeenkomst van 18 december 2002. [Eiseres] heeft betwist dat deze overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. Voor het geval daarvan niettemin moet worden uitgegaan, heeft zij zich op een wilsgebrek beroepen. Zij heeft voorts in reconventie de hiervoor in 1 genoemde vorderingen ingesteld.

3.2.2 De rechtbank heeft geoordeeld - en voor recht verklaard in het dictum van haar vonnis - dat de overeenkomst van 18 december 2002 waarop de curator zijn vorderingen baseert, wel degelijk rechtsgeldig is tot stand gekomen. De rechtbank oordeelde voorts dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij daarbij heeft gehandeld onder invloed van een wilsgebrek. De rechtbank heeft de door de curator in conventie ingestelde vordering tot schadevergoeding echter afgewezen op de grond, kort samengevat, dat deze vordering onvoldoende is onderbouwd. Zij heeft ook de vordering in reconventie afgewezen.

3.2.3 Het hof heeft in het door [eiseres] ingestelde principale beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator in conventie alsnog afgewezen. In reconventie heeft het hof voor recht verklaard dat de door de curator gestelde overeenkomst van 18 december 2002 niet is tot stand gekomen. Verder heeft het hof de curator veroordeeld aan [eiseres] af te geven al hetgeen hij naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter heeft verkregen, en het door de curator gelegde beslag opgeheven. Het door de curator ingestelde incidentele beroep werd verworpen.

3.2.4 Samengevat weergegeven heeft het hof daartoe in het principale beroep het volgende overwogen. Niet gebleken is dat [eiseres] op enig moment heeft ingestemd met hetgeen is vastgelegd in de niet-ondertekende overeenkomst van 18 december 2002. De curator heeft terzake geen bewijs aangeboden. Daarom is niet komen vast te staan dat de door de curator aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde overeenkomst van 18 december 2002 tussen partijen is gesloten. Hieruit volgt dat [eiseres] geen belang meer heeft bij haar vordering tot vernietiging van deze overeenkomst. De vordering van [eiseres] tot veroordeling van de curator om aan [eiseres] af te geven al hetgeen hij als gevolg van de tenuitvoerlegging van het hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde vonnis van de voorzieningenrechter van 6 februari 2003 heeft verkregen, is toewijsbaar. [Eiseres] heeft immers de in dat vonnis bedoelde volmacht aan de curator gegeven en de daarin bedoelde verklaring afgelegd, waarna dit vonnis in hoger beroep is vernietigd, zonder dat daartegen een rechtsmiddel is ingesteld. De rechtbank heeft haar oordeel mede gebaseerd op art. 2 van de "geldige overeenkomst van 18 december 2002", maar anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat deze overeenkomst niet rechtsgeldig is totstandgekomen.

[Eiseres] heeft aan haar vordering tot veroordeling van de curator tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat, ten grondslag gelegd dat de curator onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door het volgende.

(1) Het afdwingen van de volmacht en verklaring van 8 februari 2003 op grond van het nadien vernietigde vonnis van 6 februari 2003. Hiervan kan de curator echter geen verwijt worden gemaakt, nu hij slechts het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 6 februari 2003 ten uitvoer heeft gelegd.

(2) Het op 15 juli 2003 opnieuw gelegde derdenbeslag. Hiermee heeft de curator de gepretendeerde rechten van de boedel zeker willen stellen. Dit kan niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Overigens heeft [eiseres] niet toegelicht dat zij door het beslag schade heeft geleden.

(3) Het dreigen met "het in bewaring stellen" van de echtgenoot van [eiseres]. Daargelaten dat het niet de curator maar de rechtbank is die deze beslissing kan nemen, is het enkele dreigen met het indienen van een daartoe strekkend verzoek niet onrechtmatig.

(4) Het voortdurend volgen en onder druk zetten van [eiseres]. Dit is niet onrechtmatig omdat de curator alles in het werk heeft gesteld om de rechten en gepretendeerde rechten van de boedel veilig te stellen. Gesteld noch gebleken is dat hij zich daarbij heeft bediend van ongeoorloofde middelen.

De rechtbank heeft deze vordering van [eiseres] dus terecht afgewezen.

[Eiseres] heeft geen belang meer bij haar vordering tot veroordeling van de curator om afstand te doen van de rechten die voortvloeien uit de machtiging en verklaring die zij heeft afgegeven naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 februari 2003. Het hof verwees hiertoe naar hetgeen het had overwogen ten aanzien van de vordering van [eiseres] tot afstand van de rechten die de curator kon ontlenen aan de machtiging en verklaring die [eiseres] had afgegeven naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 februari 2003.

3.2.5 Het hof heeft de in het incidentele appel naar voren gebrachte grieven onbesproken gelaten bij gebrek aan belang.

4. Beoordeling van het principale beroep

4.1 Onderdeel A bevat geen klacht, maar een inleiding.

Onderdeel A.1 voert aan dat het hof ten onrechte heeft nagelaten een beslissing te geven over de vordering tot veroordeling van de curator om afstand te doen van de rechten die voortvloeien uit de machtiging en verklaring die [eiseres] heeft afgegeven naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 februari 2003.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan dus niet tot cassatie leiden omdat het hof (in rov. 3.21) wel degelijk een beslissing heeft gegeven ten aanzien van deze vordering.

4.2 Onderdeel A.2 keert zich tegen de hiervoor in 3.2.4 (laatste alinea) samengevat weergegeven beslissing van het hof. Het onderdeel is terecht voorgesteld omdat het daardoor bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk is gemotiveerd, in aanmerking genomen (a) dat [eiseres] niet haar belang bij de onderhavige vordering verloor doordat enkele van haar overige vorderingen zijn toegewezen en voorts (b) dat alle overwegingen, één uitgezonderd, waarnaar het hof verwees ter toelichting van zijn oordeel, in het voordeel van [eiseres] strekken. Dit laatste is slechts anders ten aanzien van het oordeel dat [eiseres] geen belang meer heeft bij haar vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 18 december 2002 omdat niet is komen vast te staan dat deze rechtsgeldig is tot stand gekomen, maar die enkele omstandigheid is geen begrijpelijke motivering van het door het onderdeel bestreden oordeel.

4.3 Onderdeel B bevat geen klacht, maar slechts een inleiding.

Onderdeel B.1 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.4 onder (1) samengevat weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel treft doel omdat het hof heeft miskend dat in beginsel dient te worden aangenomen dat degene die door dreigen met executie zijn wederpartij heeft gedwongen zich naar een in kort geding gegeven bevel te gedragen, onrechtmatig jegens deze heeft gehandeld wanneer hij, naar achteraf in hoger beroep van het kortgedingvonnis of in een bodemgeschil blijkt, niet het recht had van de wederpartij te vergen dat deze zich overeenkomstig dit bevel gedroeg. Gegeven de aard van het vonnis in kort geding mag voorts ervan worden uitgegaan dat degene die als voormeld met executie dreigde, wist althans behoorde te weten dat hij zijn handelen baseerde op een voorlopige maatregel, zodat de door zijn handelen veroorzaakte schade in beginsel als door zijn schuld veroorzaakt heeft te gelden (vgl. HR 16 november 1984, nr. 12309, NJ 1985, 547). De omstandigheid dat de curator "slechts het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 6 februari 2003 ten uitvoer heeft gelegd" is onvoldoende grond voor een ander oordeel.

4.4 Onderdeel B.2 bevat geen klacht, maar slechts een inleiding.

Onderdeel B.2.1 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.4 onder (2) weergegeven oordeel van het hof dat de curator, met het op 15 juli 2003 opnieuw gelegde derdenbeslag, de gepretendeerde rechten van de boedel zeker heeft willen stellen, hetgeen niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd. Gelet op de hiervoor in 4.3 bij de bespreking van onderdeel B.1 aangehaalde regel treft het onderdeel doel, nu de omstandigheid dat de curator heeft gehandeld met de bedoeling de gepretendeerde rechten van de boedel zeker te stellen, onvoldoende grond is om een uitzondering op die regel te rechtvaardigen.

Het slagen van dit onderdeel brengt mee dat [eiseres] geen belang heeft bij de beoordeling van onderdeel B.2.2.

4.5 Onderdeel B.2.3 komt op tegen het ten overvloede gegeven oordeel van het hof dat [eiseres] niet heeft toegelicht dat zij schade heeft geleden door het op 15 juli 2003 opnieuw gelegde beslag.

De motiveringsklacht van het onderdeel is terecht voorgedragen. [Eiseres] heeft immers vergoeding gevorderd van de door haar als gevolg van de beslaglegging geleden schade, op te maken bij staat. Voor toewijzing van die vordering is voldoende dat het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad, voldoende aannemelijk is. Al aangenomen dat het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het bestaan van de door [eiseres] gestelde schade niet voldoende aannemelijk is, is dat oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, gelet op de uitvoerige uiteenzetting die [eiseres] dienaangaande heeft gegeven in haar memorie van grieven nr. 24, waarop het onderdeel - met recht - een beroep doet.

4.6 De onderdelen B.3 en B.4 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.7 Onderdeel C behoeft geen behandeling.

5. Beoordeling van het incidentele beroep

5.1 Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2.4 samengevat weergegeven oordeel dat niet is gebleken dat [eiseres] op enig moment heeft ingestemd met hetgeen is vastgelegd in de niet-ondertekende overeenkomst van 18 december 2002 en dat de curator terzake geen bewijs heeft aangeboden, zodat niet is komen vast te staan dat de door de curator aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde overeenkomst van 18 december 2002 tussen partijen is gesloten. Onderdeel 1 van het middel voert hiertegen een rechtsklacht aan die inhoudt dat het hof aldus heeft miskend dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van de grondslag van de vorderingen in reconventie op [eiseres] rustte. Onderdeel 2 klaagt over de motivering van voormeld oordeel omdat het enkele feit dat in rechte niet is komen vast te staan dat partijen (en de bank) de door de curator gestelde overeenkomst hebben gesloten, niet meebrengt dat (wél) in rechte is komen vast te staan dat partijen de desbetreffende overeenkomst niet hebben gesloten.

5.2 Beide klachten missen feitelijke grondslag en kunnen daarom niet tot cassatie leiden. Het hiervoor in 3.2.4 (eerste alinea) samengevat weergegeven oordeel van het hof (rov. 3.8 van het bestreden arrest) moet aldus worden verstaan dat, nu niet is komen vast te staan dat de door de curator gestelde overeenkomst tussen partijen is gesloten, bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dient dat deze overeenkomst niet is tot stand gekomen. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht van het middel is dus op een verkeerde lezing van de daardoor bestreden overweging gebaseerd.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2600,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.