Home

Hoge Raad, 19-10-2007, BA8454, R07/019HR

Hoge Raad, 19-10-2007, BA8454, R07/019HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 oktober 2007
Datum publicatie
19 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA8454
Formele relaties
Zaaknummer
R07/019HR
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 7, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 76

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 13a Sv. bij Hoge Raad over niet-vervolging van oud-ministers Donner en Verdonk voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO rond de Schipholbrand; ontvankelijkheid; regeling besluitvorming tot strafvervolging aangelegenheid van nationaal recht, art. 7 IVBPR, art. 3 EVRM en art. 16 AFV verzetten zich niet tegen de exclusieve bevoegdheid van Kroon en Tweede Kamer zoals neergelegd in art. 119 Grondwet.

Uitspraak

19 oktober 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R07/019HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Klager] en 29 anderen,

KLAGERS,

advocaat: mr. N.M.P. Steijnen,

t e g e n

1. mr. J.P.H. DONNER, de oud minister van Justitie,

2. drs. M.C.F. VERDONK, de oud minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

BEKLAAGDEN,

niet verschenen.

1. Het beklag

1.1 Bij brief van 5 december 2005 heeft mr. N.M.P. Steijnen als gemachtigde van klagers zich gewend tot het hoofd van het arrondissementsparket Den Haag met het verzoek een strafvervolging in te stellen tegen de toenmalige minister van justitie,

J.P.H. Donner, en de toenmalige minister van vreemdelingenzaken en integratie, M.C.F. Verdonk, ter zake van het onderwerpen van de slachtoffers van de brand die in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 heeft gewoed in het detentie- en uitzetcentrum Schiphol-Oost, aan een wrede en onmenselijke behandeling als bedoeld in art. 16 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984, Trb. 1985, 69, of als bedoeld in art. 7 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966, Trb. 1969, 99 (IVBPR). Volgens het verzoek maken van deze wrede en onmenselijke behandeling gedragingen en nalatigheden van de beide ministers deel uit, die van een zodanige aard zijn dat zij hebben geleid tot dood door schuld en medeplichtigheid aan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De bedoelde gedragingen en nalatigheden zijn vermeld in een bijlage bij het verzoek, welke bijlage is gehecht aan het hierna vermelde schriftelijke verslag van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer.

1.2 Bij brief van 17 maart 2006 heeft het hoofd van het parket aan klagers geantwoord, kort gezegd, dat hij het hiervoor in 1.1 vermelde verzoek beschouwt als een aangifte van door de beide ministers gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 119 Grondwet en dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk is ten aanzien van een vervolging van de beide bewindslieden, zodat van een strafrechtelijk onderzoek door of in opdracht van de officier van justitie ook geen sprake kan zijn.

1.3 Op 19 mei 2006 heeft mr. Steijnen namens de klagers een op 15 mei 2006 gedateerd klaagschrift als bedoeld in art. 12 Sv. ingediend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Volgens het klaagschrift zijn de gestelde gedragingen en nalatigheden van de beide ministers, niet alleen aan te merken als een wrede en onmenselijke behandeling in de zin van de reeds genoemde verdragsbepalingen, maar ook als een onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, Trb. 1951, 154.

1.4 Bij beschikking van 17 november 2006 heeft het hof zich op grond van het bepaalde in art. 76 RO en art. 13a Sv. onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.

1.5 Het schriftelijk verslag van de Advocaat-Generaal strekt ertoe klagers niet-ontvankelijk te verklaren in hun beklag.

1.6 Bij brief van 5 juli 2007 heeft mr. Steijnen als gemachtigde van klagers een schriftelijk commentaar op dit verslag gegeven.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag

2.1 Het beklag betreft weliswaar strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt - te weten door genoemde personen in hun voormelde betrekking beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO - maar de opdracht tot vervolging ter zake van zodanige ambtsmisdrijven kan niet worden gegeven door de Hoge Raad maar uitsluitend bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (art. 119 Grondwet; art. 4-19 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.).

Geen van de hiervoor in 1 genoemde verdragen, die de besluitvorming omtrent vervolging van strafbare feiten overlaten aan het nationale recht van de verdragsluitende staten, verzet zich tegen deze exclusief aan de Tweede Kamer en de Kroon gegeven bevoegdheid.

Die bevoegdheid is bij de parlementaire behandeling van art. 119 Grondwet, mede in verband met art. 14 lid 5 IVBPR en het door Nederland met betrekking tot deze bepaling gemaakte voorbehoud, opnieuw afgewogen en gehandhaafd (Kamerstukken II 1979/80, 16 164 (R 1147), nr. 3, onder 5). Daarbij is door de regering beklemtoond dat doordat de beslissing tot vervolging van de in art. 119 genoemde politieke ambtsdragers in handen van politieke organen bij uitstek is gebleven (hetzij de regering, hetzij de Tweede Kamer), recht wordt gedaan aan de omstandigheid dat de beoordeling van de draagwijdte en de inhoud van ambtsmisdrijven van kamerleden, ministers en staatssecretarissen in sterke mate een politiek karakter draagt. Daaraan werd toegevoegd dat door de beslissing omtrent vervolging exclusief in handen te laten van de regering of de Tweede Kamer, de betrokken ambtsdragers worden beschermd tegen een op lichtvaardige gronden ingestelde vervolging.

In het licht hiervan moet art. 13a Sv. aldus worden begrepen dat een beklag op de voet van dat artikel niet ertoe kan leiden dat, in plaats van de Kroon of de Tweede Kamer, de Hoge Raad opdracht tot vervolging van een dergelijk misdrijf zou geven.

2.2 Nu uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven als door [klager] c.s. bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klagers achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun beklag.

Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids, als voorzitter, vice-president J.B. Fleers en de raadsheren C.A. Streefkerk, W.M.E. Thomassen en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 19 oktober 2007.