Hoge Raad, 19-06-2007, BA2104, 02398/06
Hoge Raad, 19-06-2007, BA2104, 02398/06
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2007
- Datum publicatie
- 19 juni 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA2104
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2104
- Zaaknummer
- 02398/06
Inhoudsindicatie
Savanna. 1. Opzet. 2. “Second opinion”. Ad 1. ‘s Hofs oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Savanna t.g.v. haar handelen zou komen te overlijden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de verklaring van verdachte dat zij de dood van Savanna niet heeft gewild en dat zij heeft getracht Savanna te reanimeren. Ad 2. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek om een deskundige te benoemen voor het geven van een second opinion gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan (vgl. HR LJN AR7228). ’s Hofs oordeel komt erop neer dat hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de noodzaak van het doen verrichten van een onderzoek als verzocht. Gelet op de vaststelling door het Hof dat bij de verdachte een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis is geconstateerd welke stoornis reeds in 1999 en 2001 door deskundigen was vastgesteld, geeft dit oordeel niet blijk van miskenning van de te dezen aan leggen maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De HR neemt hierbij in aanmerking dat het Hof in zijn “motivering straf en maatregel” heeft vastgesteld dat volgens de deskundigen van het PBC, gelet op de ernst van deze stoornis, de kans op herhaling van feiten als onder 1 en 3 tenlastegelegd zeer groot moet worden geacht, en dat volgens hen iedere andere vorm van behandeling dan TBS met bevel tot verpleging volstrekt onvoldoende zou tegemoetkomen aan de ernst van verdachtes problematiek en de duur die een adequate behandeling zal vereisen met het oog op het verminderen van het recidivegevaar.
Uitspraak
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 02398/06
ZK/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 januari 2006, nummer 22/004520-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Ter Peel" te Evertsoord.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juni 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "doodslag", 2 primair "medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen" en 3 "opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
2.1. De verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof hebben beroep in cassatie ingesteld. Namens de verdachte hebben mr. A.C. Huisman en mr. A.R. Maarsingh, beiden advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Blijkens die schriftuur is het beroep door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen op het door de verdachte ingestelde beroep.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep van de verdachte zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.4. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. zij op 20 september 2004 te Alphen aan den Rijn opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- die [slachtoffer] onder een bed geduwd en
- die [slachtoffer] een washandje (diep) in de mond gestopt en
- (vervolgens) met een stuk verband over de mond van die [slachtoffer] dit washandje in de mond van die [slachtoffer] vastgezet en het hoofd van die [slachtoffer] met dat verband omwikkeld en vervolgens
- die [slachtoffer] in een situatie gebracht en gehouden die voor die [slachtoffer] levensbedreigend was,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2. zij in de periode van 20 september 2004 tot en met 21 september 2004 te Alphen aan den Rijn en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een lijk (te weten het lichaam van haar kind [slachtoffer]) heeft verborgen en weggevoerd, zulks met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader met dat opzet en dat oogmerk:
- het lijk van die [slachtoffer] in een deken en een douchegordijn gewikkeld en vervolgens in een zak gestopt en
- het lijk van die [slachtoffer] op een karretje naar een auto gebracht en vervolgens in de kofferbak van die auto gelegd en zijn zij vervolgens met die auto vanuit Alphen aan den Rijn naar Holten gereden.
3. zij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2004 tot en met 20 september 2004 te Alphen aan den Rijn tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of een mededader, met dat opzet telkens
- die [slachtoffer] in een (slaap)kamer gezet en/of in een kast(je) opgesloten en/of
- de deur van de kamer van die [slachtoffer] met een hangslot afgesloten."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en andere opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten of een van hen:
"Op 21 september 2004, omstreeks 01.20 uur reden wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], te Holten, toen wij een personenauto over de Holterbergweg zagen rijden. De Holterbergweg is een toeristische route tussen de gemeente Holten en Nijverdal en is gesloten voor alle gemotoriseerde voertuigen tussen 21.00 uur en 09.00 uur. Wij gaven de bestuurder een stopteken. Wij zagen dat de bijrijdster een baby van enkele maanden oud op haar schoot had liggen. Zij toonde mij een uitdraai van de routeplanner van Alphen aan den Rijn naar Nijverdal. Ik, [verbalisant 2], vroeg naar haar naam. Zij gaf op te zijn [verdachte] geboren [geboortedatum] 1972. De bestuurder gaf op te zijn [medeverdachte 1] geboren [geboortedatum] 1977.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], vroeg de bestuurder of ik in de kofferbak mocht kijken. Wij, verbalisanten [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zagen een lichtblauwe vuilniszak in de kofferbak liggen. De bestuurder deelde mede dat er afval in de vuilniszak zat. Wij zagen dat er een plastic hoes in de vuilniszak zat. Ik, [verbalisant 2], heb de plastic hoes opgetild en zag dat in de hoes een deken gewikkeld was. Vervolgens heb ik de deken iets opzij geschoven waarna wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 3], een kinderhand en arm zagen. Hierop heb ik, [verbalisant 2], de bestuurder en bijrijdster medegedeeld dat zij werden aangehouden.
Wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 4], zagen vervolgens een kind dat kennelijk overleden was."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Met betrekking tot de identiteit van het slachtoffer blijkt dat het [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 2001, betreft."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik noem mij [verdachte] en ik ben getrouwd met [medeverdachte 1]. Wij wonen aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Mijn dochter [slachtoffer] is bijna vier jaar oud."
d. een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door de deskundige H.A. Tromp, voor zover inhoudende als relaas van de deskundige:
"Op 22 september 2004 heeft ondergetekende sectie verricht op [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 2001.
conclusie:
Bij [slachtoffer], oud 3 jaren, zijn een te laag bloedsuikergehalte (ten gevolge van ondervoeding) en tekenen van zuurstoftekort gevonden. Het intreden van de dood kan zonder meer worden verklaard door de combinatie van deze bevindingen.
Elk van deze bevindingen kan echter op zichzelf eveneens de dood ten gevolge hebben, waarbij het stervensproces als gevolg van een te laag bloedsuikergehalte zich over een langere tijdsduur zal uitstrekken dan het stervensproces door verstikking door geweld op de hals en/of smoren."
e. een rapport van het Centrum voor forensische geneeskunde en gedragswetenschappen, opgemaakt door de deskundige R.A.C. Bilo, voor zover inhoudende als relaas van de deskundige:
"Conclusie met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer]:
De meest waarschijnlijke verklaring voor het overlijden wordt gevormd door het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje. Als complicerende en bijdragende factoren moeten worden beschouwd de verkoudheid, zoals beschreven door de moeder, en mogelijk de door het NFI geconstateerde lage bloedsuiker als gevolg van de ondervoeding.
De ondervoeding had, gezien de ernst, op termijn tot overlijden aanleiding kunnen geven.
Het gebruik van het washandje had op ieder moment tot overlijden aanleiding kunnen geven.
Structurele ondervoeding in de laatste periode voor 20 september 2004 is op basis van het verloop van groeicurves en de verklaringen van betrokkenen de meest waarschijnlijke verklaring voor de afbuigende gewichtscurve en gewicht naar lengtecurve. Dit wordt nog waarschijnlijker omdat er geen aanwijzingen zijn gevonden in het p.v. of anderszins voor een ernstige lichamelijke aandoening."
f. de verklaring van de deskundige H.A. Tromp ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik zie, na lezing van het rapport van de heer Bilo, in het gebruik van een washandje met een knevel eerder een doodsoorzaak dan in het te lage bloedsuikergehalte, ook al is dat laatste wel van invloed geweest op het overlijden."
g. de verklaring van de deskundige R.A.C. Bilo ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Niet alleen de verkoudheid, maar ook de lage bloedsuiker moeten als complicerende en bijdragende factor worden beschouwd voor het overlijden van [slachtoffer].
Ik herhaal dat het gecombineerde gebruik van een washandje en een knevel ook voor een gezond kind een levensbedreigende handeling is. Waarschijnlijk heeft [slachtoffer] eerder soortgelijke handelingen overleefd, omdat haar fysieke conditie toen nog beter was."
h. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"De laatste dag (20 september 2004) heb ik iets om haar mond en hoofd heen gedaan en vastgezet, zodat ze het washandje er niet uit kon trekken. Ik had [medeverdachte 1] dat ook wel eens zien doen. Hij deed dat met een zwachtel of verband. Ik herinner me één keer. Ik heb het washandje toen als een bezetene uit de mond van [slachtoffer] gehaald, want haar ogen draaiden. Ik was bang voor het leven van [slachtoffer].
Volgens mij zat [slachtoffer] op die laatste dag te vloeken. Ik was daarvan niet gediend. Ik herinner me dat ik aan de rechercheur heb voorgedaan hoe ik [slachtoffer] onder het bed zou hebben geduwd. Ik had verband om haar mond gewikkeld, nadat ik een washandje in haar mond had gestopt. Ik heb haar alleen op de slaapkamer achtergelaten en heb de deur achter mij dichtgedaan. Ik heb haar later niet levend aangetroffen.
Ik weet nog wel dat ik later [medeverdachte 1] zag en zei:
"[Slachtoffer] leeft niet meer".
Ik herinner me nog iets vaags wits waarin [slachtoffer] gewikkeld was. We zijn naar Holten gereden. Het kan dat ik gezegd heb dat wij [slachtoffer] wilden verstoppen.
Aan de deur van de slaapkamer van [slachtoffer] zat een haak. Het hangslot hing daar omdat ik er nooit aan heb gedacht het weg te halen.
Het strafhokje zat in de wandkast. Het schuifje is later op het kastje gekomen. Eén of twee keer zat zij in het kastje en heb ik de knip erop gedaan. Zij zat toen 10 of 15 minuten in de kast. Ik heb haar wel eens in het kastje gestopt. Ik denk omdat ze stout was. Ik weet niet wanneer [medeverdachte 1] het deed of niet deed. Soms wist ik dat ze in het kastje zat, maar soms niet. Ik heb wel twee keer tegen [medeverdachte 1] gezegd: "Zet [slachtoffer] maar in het strafhokje".
Ik herinner me de fax van 8 juni 2004 die ik aan [betrokkene 1] heb gestuurd. Het ging toen gewoon niet meer. Ik wilde dat [slachtoffer] per direct werd weggehaald. Ik kon het niet meer aan. Volgens mij is het vanaf maart 2004 fout gegaan.
[Slachtoffer] zat een kwart van de tijd op haar kamer. Het feit dat zij bleek en mager was en zwarte kringen onder haar ogen had, zegt niets.
[Slachtoffer] at al twee weken voor haar dood heel weinig. Ik maakte me daarover zorgen."
i. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik kan zeggen dat ze de laatste weken voor haar dood heel slecht at en daardoor ondervoed is geraakt."
j. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"U vraagt of er wat in [slachtoffers] mond zat toen [slachtoffer] wees onder het bed. Nee ik heb het waarschijnlijk onder het bed erin gedouwd omdat ze begon te krijsen.
Op 20 september 2004 heb ik waarschijnlijk een washand en een verbandje uit de douche gepakt. Ze is op haar zij gaan liggen voordat ik wegging. Ze had toen volgens mij die washand in haar mond.
[Slachtoffer] zat onder het bed. Ik ben toen weggegaan. Ik hoorde [slachtoffer] vervormd krijsen dus dan moet ze wel wat in haar mond hebben. Toen ik terugkwam bij [slachtoffer] zag ik dat ze niet meer bewoog."
k. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik pakte haar bij haar arm, ik deed haar op bed. Ik deed het in haar mond. Ik deed er wat omheen. Ik heb het twee of drie keer om haar hoofd gewikkeld. Die sliert die overbleef zat aan de achterkant van haar hoofd. Het omwikkelde verband liep over haar mond heen. Het zat in eerste instantie bij haar neus. Ik heb dat verband toen naar beneden gedaan. Ik zag nog een snottebel bij [slachtoffer]. Zij was verkouden. Ze blies bellen met haar neus. Toen duwde ik [slachtoffer] onder het bed. Ik draaide mij om en gooide de deur dicht."
l. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6] en een andere opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"kort weergegeven verklaarde de verdachte over 19 september 2004:
dat [slachtoffer] onwijs verkouden was."
m. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"[Slachtoffer] moest haar (warme) eten eerst verdienen. Als [slachtoffer] geen eten verdiende kreeg ze brood met jam."
n. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Toen [medeverdachte 1] op 20 september 2004 thuis kwam, zeiden we wat moeten we nou doen. Het kwam er op neer dat we haar wilden begraven op een mooie plek. Ik heb [slachtoffer] in een zak gedaan met dekens en al. [Medeverdachte 1] hield de zak omhoog. We hebben [slachtoffer] samen op een karretje gedaan. We liepen toen naar de auto. We hebben [slachtoffer] in de kofferbak gedaan. Toen zijn we gaan rijden richting Holten.
[Slachtoffer] moest op de juiste manier om eten vragen, als ze dat niet goed zei dan had ze pech."
o. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik kan maar drie dingen bedenken. Dat ze dood is gegaan door het bonken, dat er iets in haar hoofd gescheurd is, dat haar nek is gebroken of dat ze gestikt is. U vraagt me waarom ze gestikt zou kunnen zijn. Ik heb dat ook wel eens. Ik heb dan iets in mijn keel.
Ik heb [slachtoffer] ingewikkeld met een deken. Ik heb haar ook met haar onderzeil ingewikkeld. Het onderzeil is een douchegordijn."
p. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"[Verdachte] zei tegen mij dat [slachtoffer] dood was. We hebben [slachtoffer] in kleden gewikkeld en in een zak gedaan. We hebben vervolgens [slachtoffer] in het karretje gedaan. We hebben vervolgens [slachtoffer] die in het karretje lag, naar de auto gereden die op de parkeerplaats stond bij ons huis. Vervolgens hebben we toen samen [slachtoffer] in de kofferbak gelegd. Ik heb ook nog een schop gepakt. We wilden haar ergens gaan verstoppen."
q. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"U vraagt of [medeverdachte 1] en ik [slachtoffer] wel eens opgesloten hebben. Ja, dat was in [slachtoffers] slaapkamer. Het is links in de kast en daar werd [slachtoffer] wel eens ingezet als ze zat te krijsen."
r. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"We dachten op een gegeven moment we maken een strafhok. [Medeverdachte 1] heeft toen deurtjes in de zogenaamde bedkast gemaakt. U zegt dat er ook een schuifje op zat. Dat heb ik de laatste keer gedaan. Ik bedoel dat ik dit slotje erop geplaatst heb. U vraagt mij op welke momenten [slachtoffer] in dit strafhokje moest. Vooral als ze ging krijsen, slaan, bijten. U vraagt hoe lang zij dan in het hokje moest zitten. Als het aan mij lag soms vijf minuten. [Medeverdachte 1] heeft haar een keer een halve dag in het strafhokje laten zitten."
s. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Ik zou de kast verbouwen. [Verdachte] zei toen tegen mij "doe in één kastje maar geen planken want dan kunnen wij dit kastje als strafhokje voor [slachtoffer] gebruiken". Omdat [slachtoffer] het kastje zelf open deed heeft [verdachte] er later een schuifje op gemaakt. Ik heb [slachtoffer] ook meerdere malen in het strafhokje gezet. Soms gebeurde het wel twee à drie maal op een dag. Soms zat [slachtoffer] enkele minuten in het hokje maar soms ook wel een uur of langer zelfs."
t. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben werkzaam als verloskundige te Alphen aan den Rijn. Op de dag van de bevalling van [betrokkene 3] was ik bij [verdachte] thuis. [Verdachte] vertelde dat [slachtoffer] agressief was en daarom op haar slaapkamer was. Het viel mij op dat er aan de slaapkamerdeur waar [slachtoffer] moest zijn twee ogen zaten waaraan een hangslot zat. Dat hangslot was afgesloten."
u. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik ben kraamverzorgster te Alphen aan den Rijn. Mijn werk bestaat uit het begeleiden van moeder en kind tijdens en na de bevalling. In het geval van de familie [verdachte/medeverdachte 1 en slachtoffer] was dat van 5 mei tot 12 mei 2004.
Op 6 mei 2004 hoorde ik toen ik binnenkwam dat [slachtoffer] nog in haar kamertje zou zitten. Toen [betrokkene 5] eten ging brengen, hoorde ik gerommel aan de deur. Het gerommel klonk naar ijzeren voorwerpen die met elkaar in aanraking kwamen. Later die dag zag ik dat er oogjes aan de deur van [slachtoffer] zaten en daaraan een hangslot."
v. aantekeningen van [betrokkene 4], voor zover inhoudende:
"Donderdag 6 mei 2004 10.00 uur. [Slachtoffer] is nog in haar kamer; de deur is gesloten met een hangslot en haakje."
3.3. Het Hof heeft voorts onder "bewijsoverweging" nog het volgende overwogen ten aanzien van
a. de doodsoorzaak:
"Het hof overweegt daaromtrent het navolgende.
In het sectie rapport van 28 december 2004 komt de patholoog H.A. Tromp tot de conclusie dat het intreden van de dood zonder meer verklaard kan worden door de combinatie van het gevonden te laag bloedsuikergehalte (ten gevolge van ondervoeding) en de gevonden tekenen van zuurstoftekort, waarbij overigens elk van deze bevindingen op zich zelf eveneens de dood tengevolge kan hebben. In het rappoort van 5 januari 2005 komt R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige, tot de conclusie dat de meest waarschijnlijke verklaring voor het overlijden wordt gevormd door het gecombineerde gebruik van de knevel en het washandje. De ondervoeding had op termijn aanleiding tot overlijden kunnen geven.
Ter terechtzitting van de rechtbank zijn beide deskundigen gehoord. Voornoemde Tromp heeft aldaar verklaard dat zij na lezing van het rapport van genoemde Bilo tot het oordeel is gekomen dat in het gebruik van het washandje met een knevel eerder een doodsoorzaak is gelegen dan in het te lage bloedsuikergehalte, ook al is dat laatste wel van invloed geweest op het overlijden.
Deskundige Bilo heeft toen verklaard dat het op zich zelf al levensbedreigende gecombineerde gebruik van een washandje en een knevel, afhankelijk van de conditie van het kind gevaar oplevert. In casu, aldus de deskundige, zijn de verkoudheid en de lage bloedsuiker (als gevolg van ondervoeding) complicerende en bijdragende factoren geweest.
Het hof heeft daarenboven gelet op de wijze waarop [slachtoffer] op haar kamer is achtergelaten.
Het hof is op grond van een en ander van oordeel dat [slachtoffer], die op de dag van 20 september 2004 in een zeer slechte fysieke conditie verkeerde, is overleden door het gecombineerde gebruik van het washandje en het omwikkelen van het hoofd van [slachtoffer] met verband, terwijl zij vervolgens zonder toezicht en volstrekt hulpeloos in deze voor haar levensbedreigende situatie op haar kamer is achtergelaten."
b. het (voorwaardelijk) opzet:
"Het hof is van oordeel dat niet bewezen is dat de opzet van verdachte (in de zin van: de bedoeling) is geweest dat [slachtoffer] op 20 september 2004 zou overlijden. De vraag die vervolgens beantwoord dient worden is of verdachte gehandeld heeft met voorwaardelijk opzet, dat wil zeggen of zij willens en wetens de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van het washandje in haar mond gecombineerd met het omwikkelen met verband, zou overlijden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
- ter terechtzitting bij de rechtbank heeft de verdachte verklaard:
"[Slachtoffer] pakte ook wel eens uit zichzelf een washandje en propte het dan in haar mond. Ik schrok daarvan, want dan ging ze kokhalzen... De laatste dag heb ik iets om haar mond en hoofd heen gedaan en vastgezet, zodat ze het washandje er niet uit kon trekken. Ik had [medeverdachte 1] dat ook wel eens zien doen. Hij deed dat met een zwachtel of verband... Ik herinner mij één keer. Ik heb het washandje toen als een bezetene uit de mond van [slachtoffer] gehaald, want haar ogen draaiden. Ik was bang voor het leven van [slachtoffer]".
- bij de politie heeft de verdachte verklaard dat zij ook op 20 september 2004 een washandje in de mond van [slachtoffer] heeft gedaan; zij verklaarde:
"Ik zag dat haar ogen wegdraaiden. Ik was radeloos en probeerde het washandje eruit te krijgen." (zie p. 119).
"Ik zei tegen [slachtoffer] je doet je mond maar open anders krijg je een koude douche. Toen deed ze haar mond open en toen heb ik het washandje erin gedaan... [Slachtoffer] kokhalsde toen ze het washandje verder in haar mond deed... Haar ogen draaiden weg alsof ze zat te stikken... Ik schrok van haar kokhalsneigingen... Ik heb toen geprobeerd het washandje eruit te halen." (zie p. 125).
"Ik pakte haar bij haar arm en ik deed haar op bed. Ik deed het in haar mond. Ik heb haar toen onder het bed gedaan... Ik weet dat ik het in een razernij heb gedaan". (zie p. 161).
"Het omwikkelde verband liep over haar mond heen... Het zat in eerste instantie bij haar neus. Ik heb dat verband toen zo naar beneden gedaan. Ik zag nog een snottebel bij [slachtoffer]... U vraagt of [slachtoffer] door haar verkoudheid dan wel adem kon halen. Ja, want ze blies bellen met haar neus... U vraagt waar het verband vandaan kwam... Dit ligt altijd op het voeteneinde van [slachtoffer] haar bed."(zie p. 162).
- ten aanzien van de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] heeft de verdachte bij de politie verklaard:
"U vraagt of ik nooit nagedacht heb over waardoor ze dood is gegaan. Ik kan maar drie dingen bedenken. Dat ze dood gegaan is door het bonken, dat er iets in haar hoofd gescheurd is, dat haar nek is gebroken of dat ze gestikt is... U vraagt me waarom ze gestikt zou kunnen zijn. Ik heb dat ook wel eens... Ik heb dan iets in mijn keel". (zie pp. 105 en 106).
"U zegt dat er sectie is gedaan op [slachtoffer] haar lichaam. U zegt dat [slachtoffer] niet overleden is aan het gevolg van vallen maar aan zuurstofgebrek. Dat was een van de dingen waar ik bang voor was". (zie p. 125)
- ten aanzien van de toestand waarin de verdachte [slachtoffer] op 20 september 2004 achterliet heeft zij bij de politie als volgt verklaard:
"Toen kwamen wij in gevecht waarbij [slachtoffer] uitgleed... Ik zag dat [slachtoffer] met haar hoofd tegen de badrand kwam... Ze kwam met haar hoofd tegen de douche... Ik zag dat haar ogen wegdraaiden... Ze knalde tegen de muur en op de grond... Ze was wel tig keer gevallen... Ik zag dat [slachtoffer] raar en eng, kreukelachtig lag... Ze zag er helemaal beurs uit...
[Slachtoffer] zei heel veel keer AU... Ik was opgelucht dat ze nog wat zei... [Slachtoffer] gleed uit... [Slachtoffer] valt op de grond en tegen het ijzeren krukje. Ik hoorde een knal... Iets in mij zei dat het niet goed was... Aan de ene kant was ik blij dat het nog goed was gegaan, ik dacht dat ze dood ging. Ik was boos... Ik moest uitrazen... [Slachtoffer] en ik kregen ruzie... Ik heb haar toen een klap in haar gezicht gegeven. Ik was schaamteloos bezig met haar. Ik heb haar één keer ruw geslagen op haar linkerwang... Ik schrok weer dat ze toen viel... Ik had mijn kind nog nooit zo hard geslagen... Haar nekje ging dwars toen ze onder het bed zat... Ik dacht zoek het maar uit... Ik ben toen naar de woonkamer gegaan". (zie pp. 117 t/m 121).
en ter terechtzitting in eerste aanleg:
"Ik herinner me dat ik aan de rechercheur heb voorgedaan hoe ik [slachtoffer] onder het bed zou hebben geduwd. Ik had een verband om haar mond gewikkeld, nadat ik een washandje in haar mond had gestopt. Ik heb haar alleen op de slaapkamer achtergelaten en de deur achter me dicht gedaan".
- voor wat betreft de algehele conditie waarin [slachtoffer] verkeerde op 20 september 2004 heeft de verdachte het volgende verklaard:
"Dat [slachtoffer] onwijs verkouden was en schrale lipjes had". (zie pp. 111).
"Ik heb me echt wel zorgen gemaakt dat [slachtoffer] zo mager was." (zie pp. 139).
"[Slachtoffer] at al twee weken voor haar dood heel weinig. Ik maakte me daarover zorgen." (verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg).
Gelet op het bovenstaande overweegt het hof als volgt:
Naar het oordeel van het hof is naar algemene ervaringsregels de kans dat een kind om het leven komt wanneer het een washandje in de mond geduwd krijgt, dat vervolgens wordt vastgezet door het hoofd van dat kind ter plaatse van de mond met verband te omwikkelen, aanmerkelijk te achten, zeker wanneer dat kind in slechte lichamelijke conditie verkeert en erg verkouden is.
De deskundige Bilo heeft zowel in zijn boven vermelde rapport als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het gecombineerde gebruik van een washandje en een knevel ook voor een gezond kind een levensbedreigende handeling is. Maar voorts geldt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het steken van voorwerpen in de mond of keel van kinderen levensgevaarlijke situaties kan veroorzaken.
Ook de verdachte wist dat het in de mond stoppen van een washandje levensbedreigend kon zijn. Zij heeft gezien dat [slachtoffer] een keer moest kokhalzen toen zij een washandje in haar mond had en dat zij een andere keer toen daarbij ook een zwachtel was aangebracht met haar ogen draaide, waarbij de verdachte vreesde voor het leven van [slachtoffer]. Desniettegenstaande heeft de verdachte op 20 september 2004, ook nadat zij nog eerder op die dag opnieuw gezien had dat [slachtoffer] door het washandje in haar mond kokhalsde en haar ogen wegdraaiden alsof zij stikte, het hoofd van [slachtoffer] met een verband omwikkeld terwijl zij een washandje in haar mond had.
Daarbij komt dat de verdachte zich bewust was van de slechte lichamelijke conditie van [slachtoffer] op 20 september 2004 en haar kind op die dag meermalen ernstig heeft mishandeld en tenslotte in hulpeloze toestand heeft achtergelaten, terwijl het kind in een zeer kleine ruimte onder haar bed lag.
Het bovenstaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] ten gevolge van haar handelen zou komen te overlijden."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel strekt onder meer ten betoge dat 's Hofs vaststelling dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] ten gevolge van haar handelen zou komen te overlijden, onbegrijpelijk is gelet op het oordeel van het Hof dat de feiten slechts in sterk verminderde mate kunnen worden toegerekend aan de verdachte.
4.2. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 3.3 onder b weergegeven overwegingen vastgesteld dat:
(i) de verdachte wist dat het in de mond stoppen van een washandje voor kinderen levensbedreigend kon zijn;
(ii) de verdachte op 20 september 2004 heeft gezien dat - haar toentertijd drieënhalf jaar oude dochter - [slachtoffer] kokhalsde omdat zij een washandje in haar mond had, terwijl haar ogen wegdraaiden alsof zij stikte;
(iii) de verdachte desondanks later op die dag het hoofd van [slachtoffer] met een verband heeft omwikkeld, terwijl zij een washandje in haar mond had;
(iv) de verdachte, die zich bewust was van de slechte lichamelijke conditie van [slachtoffer] op 20 september 2004 en haar op die dag meermalen ernstig had mishandeld, [slachtoffer] vervolgens in een hulpeloze toestand heeft achtergelaten, terwijl deze in een zeer kleine ruimte onder haar bed lag.
4.3. Tegen de achtergrond van deze vaststellingen geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] ten gevolge van haar handelen zou komen te overlijden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de verklaring van de verdachte dat zij de dood van [slachtoffer] niet heeft gewild en dat zij heeft getracht [slachtoffer] te reanimeren.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in de feitelijke omschrijving van de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde ten onrechte een aantal alternatieven heeft laten staan.
6.2. Het middel faalt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 vermelde gronden.
7. Beoordeling van het vierde middel
7.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen voor het geven van een "second opinion" over het omtrent de verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen.
7.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek onder "beslissing op het verzoek tot het benoemen van een deskundige voor het geven van een 'second opinion'" als volgt samengevat en afgewezen:
"Bij verzoekschrift van 24 augustus 2004 (het hof leest 2005) heeft de raadsman van de verdachte de rechter-commissaris verzocht een deskundige te benoemen voor het geven van een 'second opnion' over het omtrent verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC-rapport). De rechter-commissaris heeft het verzoek bij beschikking van 7 november 2005 afgewezen.
Per brief van 3 november 2005 heeft de raadsman het verzoek voorgelegd aan het hof.
De raadsman heeft het verzoek thans ter terechtzitting herhaald. Naar de mening van de verdachte zou haar geestestoestand gedurende de periode dat zij in detentie verblijft zodanig zijn verbeterd, dat de kans op herhaling van feiten zoals onder 1 en 3 zijn tenlastegelegd, niet aanwezig is. Voorts wijst de raadsman op de ernst van de feiten en het ingrijpende karakter van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, op grond waarvan het verzoek zou moeten worden toegewezen en tevens de kosten daarvan uit 's Rijks kas zouden moeten worden vergoed.
Aan de verdachte kan in beginsel het recht op een tegenonderzoek c.q. 'second opinion' niet worden ontzegd, maar verdachte kan er niet zonder meer aanspraak op maken dat een door de verdediging gewenst onderzoek op kosten van de staat plaatsvindt.
De verdediging heeft er blijkens een brief van de raadsman d.d. 23 december 2005 aan de advocaat-generaal van afgezien om zich zelf tot een deskundige te wenden, omdat dan volgens de raadsman het risico zou bestaan dat de verdachte zelf de kosten van een dergelijk onderzoek zou moeten betalen. Die keuze moet voor rekening van de verdediging blijven, mede gelet op het bepaalde in artikel 591 Wetboek van strafvordering en het bepaalde in artikel 16 van de Wet tarieven in Strafzaken.
Aan het hof is de noodzaak van een nader onderzoek niet gebleken, zodat het hof geen aanleiding ziet om van zijnswege een dergelijk onderzoek te gelasten. In dit verband heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. De diagnose van het PBC dat er bij verdachte sprake is van een zeer ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis (met anti-sociale kenmerken) - welke diagnose blijkens het dossier reeds in 1999 en 2001 door het Centrum GGZ de Rijnstreek respectievelijk een psycholoog van de Rijngeestgroep is gesteld (zie p. 20 respectievelijk p. 22 van het PBC-rapport) - door de verdediging niet is bestreden.
De enkele stelling van verdachte, dat gedurende de periode van haar detentie (sedert 21 september 2004) haar geestestoestand is verbeterd in die zin dat de kans op herhaling van feiten zoals onder 1 en 3 tenlastegelegd volgens haar niet aanwezig is en dat die verbetering door mensen met wie zij in de Penitentiaire Inrichting contacten heeft zou worden bevestigd, rechtvaardigt - gelet op de aard van de een en andermaal gediagnostiseerde stoornis - niet dat het hof een onderzoek als door de verdediging gewenst zou gelasten.
Het verzoek wordt mitsdien door het hof afgewezen."
7.3. Het door de verdediging gedane verzoek houdt in dat het Hof een deskundige zal benoemen voor het geven van een "second opinion" als hiervoor onder 7.1 vermeld. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een zodanig verzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR7228, NJ 2005, 514).
7.4. Het oordeel van het Hof zoals hiervoor onder 7.2 weergegeven, komt erop neer dat hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, te weten dat "naar de mening van de verdachte (...) haar geestestoestand gedurende de periode dat zij in detentie verblijft zodanig [zou] zijn verbeterd, dat de kans op herhaling (...) niet aanwezig is", onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de noodzaak van het doen verrichten van een onderzoek als verzocht. Gelet op de vaststelling door het Hof dat bij de verdachte een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis is geconstateerd welke stoornis ook al in 1999 en 2001 door deskundigen was vastgesteld, geeft dit oordeel niet blijk van miskenning van de te dezen aan te leggen maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het Hof in zijn "motivering straf en maatregel" heeft vastgesteld dat volgens de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, gelet op de ernst van deze stoornis, de kans op herhaling van feiten als onder 1 en 3 tenlastegelegd zeer groot moet worden geacht, en dat volgens hen iedere andere vorm van behandeling dan terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging volstrekt onvoldoende zou tegemoetkomen aan de ernst van verdachtes problematiek en de duur die een adequate behandeling zal vereisen met het oog op het verminderen van het recidivegevaar.
7.5. Het middel is vruchteloos voorgesteld.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopig hechtenis bevindt, heeft op 3 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
9. Slotsom
Nu geen van de namens de verdachte voorgestelde middelen tot cassatie kan leiden en in verband daarmee de in het kader van een voorwaardelijk beroep voorgestelde middelen van de Advocaat-Generaal bij het Hof geen bespreking behoeven, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 8 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 juni 2007.