Home

Hoge Raad, 24-04-2007, AZ8783, 01210/06

Hoge Raad, 24-04-2007, AZ8783, 01210/06

Inhoudsindicatie

De opvatting dat het opzet ook op het niet naleven van de in de bewezenverklaringen bedoelde wettelijke verplichtingen (in de ordeningswetgeving) dient te zijn gericht, is onjuist (HR NJ 1952, 314). De HR ziet (anders dan de AG in zijn conclusie) geen aanleiding voor een verandering van zijn rechtspraak op dit punt.

Uitspraak

24 april 2007

Strafkamer

nr. 01210/06

DV/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 oktober 2005, nummer 21/006952-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 22 november 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "overtreding van artikel 58, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, opzettelijk begaan en meermalen gepleegd", 2."overtreding van artikel 91 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, opzettelijk begaan en meermalen gepleegd", 4. "ingevolge de Belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, en opzettelijk een zodanige administratie niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" en 5. "opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het vierde middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het in de bewezenverklaringen onder 1, 2 en 4 opgenomen opzet niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

3.2. Ten laste van de verdachte onder 1, 2 en 4 bewezen verklaard:

"1. hij, als werkgever, in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2003 in Nederland telkens opzettelijk niet de aanvang van werkzaamheden door een verzekerde in de zin van artikel 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen heeft medegedeeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam.

2. hij, als werkgever, als bedoeld in artikel 1 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in de periode van 1 december 1999 tot en met 31 december 2001 in Nederland telkens opzettelijk niet de aanvang van werkzaamheden door een verzekerde in de zin van genoemd artikel 1, heeft medegedeeld aan de Uitvoeringsinstelling, die ten aanzien van hem de in artikel 41 van genoemde wet bedoelde werkzaamheden verrichtte, te weten de SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV.

4. hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2003 in Nederland als administratieplichtige, als bedoeld in artikel 52 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 en aldus als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie, te weten een administratie welke voldeed aan het gestelde in het eerste lid van genoemd artikel 52 en een loonadministratie, welke voldeed aan het bij of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde, niet heeft gevoerd, terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting wordt geheven."

3.3. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het opzet ook op het niet naleven van de in de bewezenverklaringen bedoelde wettelijke verplichtingen dient te zijn gericht. Die opvatting is echter onjuist (vgl. HR 18 maart 1952, NJ 1952, 314). De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een verandering van zijn rechtspraak op dit punt.

3.4. Het middel faalt.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 april 2007.