Home

Hoge Raad, 22-09-2006, AW6242, R05/165HR

Hoge Raad, 22-09-2006, AW6242, R05/165HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 september 2006
Datum publicatie
22 september 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW6242
Formele relaties
Zaaknummer
R05/165HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van de partneralimentatie aan de vrouw, nihilstelling met terugwerkende kracht, verplichting van de vrouw tot terugbetaling van aanzienlijk bedrag?, motivering.

Uitspraak

22 september 2006

Eerste Kamer

Rek.nr. R05/165HR

JMH/MK

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 25 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht met wijziging van haar beschikking van 16 februari 1994 de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 22 april 2002 op nihil te bepalen, althans op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

De vrouw heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 21 december 2004 het verzoek van de man de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 april 2002 op nihil of op een lager bedrag te stellen afgewezen, de door de man met ingang van 22 juli 2003 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1.179,-- per maand en met ingang van 28 november 2004 op € 1.095,-- per maand, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij beschikking van 14 september 2005 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 16 februari 1994 van de rechtbank te 's-Gravenhage - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 22 april 2002 afgewezen en de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn op 18 december 1981 met elkaar gehuwd.

(ii) Bij beschikking van 16 februari 1994 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 22 maart 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iii) Bij de genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw een bedrag van ƒ 2750,-- per maand dient te voldoen.

3.2 Bij inleidend verzoekschrift van 23 februari 2004 heeft de man de rechtbank op de voet van art. 1:401 BW verzocht de alimentatie voor de vrouw met ingang van 22 april 2002 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zal achten. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht is verminderd doordat zijn dienstbetrekking per 22 april 2002 is beëindigd en hij sedertdien een werkloosheidsuitkering geniet van 80 % van zijn laatste salaris, respectievelijk 70 % vanaf 22 juli 2003. Voorts voerde hij aan dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan alimentatie. Nadat de vrouw verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 21 december 2004 de door de man met ingang van 22 juli 2003 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 1179,-- per maand en met ingang van 28 november 2004 op € 1095,-- per maand.

3.3 In hoger beroep heeft de man opnieuw verzocht de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 april 2002 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten. Hij stelde daartoe dat de vrouw over voldoende vermogen beschikt om, in ieder geval grotendeels, in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft het verzoek van de man toegewezen en de alimentatie met ingang van 22 april 2002 op nihil bepaald. Het hof overwoog (rov. 7) dat de behoefte van de vrouw € 3.186,78 bruto per maand bedraagt en dat zij een WAO-uitkering heeft van ongeveer € 475,-- netto per maand. Het hof vervolgde:

"Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij beschikt over een erfenis van haar vader van ongeveer € 19.000,-, dat zowel zij als de man na de scheiding ƒ 175.000,- (€ 79.411,-) hebben ontvangen en dat haar huis ongeveer € 220.000,- waard is. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling omtrent haar vermogen geen bescheiden, zoals bijvoorbeeld recente aangiftes inkomstenbelasting overgelegd waaruit blijkt dat het door haar gestelde vermogen juist is. Ook overigens heeft zij naar het oordeel van het hof haar vermogen niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het hof niet kan beoordelen of redelijkerwijs van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of de vrouw inderdaad geen inkomen uit vermogen heeft. (...) Nu het hof niet kan beoordelen in hoeverre de vrouw aanvullende behoefte heeft aan alimentatie, hetgeen naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien."

3.4 Het middel komt met vier onderdelen op tegen de beschikking van het hof.

Onderdeel 3 klaagt dat het hof de alimentatie met terugwerkende kracht, tot 22 april 2002, heeft gewijzigd. Het onderdeel betoogt, onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47, dat de beslissing van het hof, die tot gevolg heeft dat op de vrouw een aanzienlijke terugbetalingsverplichting is komen te rusten, niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.

Ingevolge de genoemde beschikking van de Hoge Raad zal de rechter, ingeval een onderhoudsbijdrage is gewijzigd over een periode in het verleden, moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering, indien verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de vrouw de aandacht gevestigd op de terugbetalingsverplichting die voor haar zou kunnen ontstaan wanneer het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht zou worden toegewezen. Het hof heeft echter geen enkele overweging gewijd aan de datum waarop de nihilstelling inging noch aan de gevolgen die een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zou hebben. Gelet op het hiervoor overwogene, en in aanmerking genomen dat naar 's hofs oordeel de behoefte van de vrouw € 3.186,78 bruto per maand bedraagt en haar inkomen bestaat uit een WAO-uitkering van € 475,-- netto per maand, zodat de vrouw haar vermogen niet alleen dient aan te spreken om in haar levensonderhoud te voorzien maar ook om aan de terugbetalingsverplichting te voldoen, heeft het hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal de rechter het alimentatiegeschil opnieuw in volle omvang moeten beoordelen. De onderdelen 1 en 2 behoeven daarom geen behandeling.

Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en kan derhalve buiten behandeling blijven.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2005;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.