Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-09-2005, AU2915, 341-H-05

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-09-2005, AU2915, 341-H-05

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 september 2005
Datum publicatie
28 september 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2915
Formele relaties
Zaaknummer
341-H-05
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 401

Inhoudsindicatie

Aanvullende behoefte aan uitkering tot levensonderhoud gelet op ( inkomsten uit ) vermogen van de alimentatiegerechtigde.

Uitspraak

Uitspraak : 14 september 2005

Rekestnummer : 341-H-05

Rekestnr. rechtbank : 04-1041

GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE

FAMILIEKAMER

B e s c h i k k i n g

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

procureur mr. H.H.M. de Vries-Veringa,

tegen

[benadeelde partij],

wonende te [woonplaats],

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

procureur mr. M.E.L. Klein.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 21 maart 2005 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 december 2004.

De vrouw heeft op 3 mei 2005 een verweerschrift ingediend.

Van de zijde van de man zijn bij het hof op 1 juni 2005 aanvullende stukken ingekomen.

Op 22 juli 2005 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de procureur van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.

VASTSTAANDE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.

Bij beschikking van 16 februari 1994 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen par-tijen, met elkaar gehuwd op 18 december 1981, de echtscheiding uitgespro-ken, welke is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 22 maart 1994.

Bij die beschikking heeft de rechtbank voorts, uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van de man

ƒ 2.750,- (€ 1.247,89) per maand alimenta-tie opgelegd voor de vrouw, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Op 25 februari 2004 heeft de man de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht – met wijziging van de beschikking van (het hof begrijpt:) 16 februari 1994 en uitvoerbaar bij voorraad – de aan de vrouw te betalen alimentatie ten laste van de man, met ingang van 22 april 2002 te bepalen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. De vrouw heeft tegen dit inleidende verzoek verweer gevoerd.

Bij de bestreden beschikking is – met wijziging van de beschikking van 16 februari 1994 en uitvoerbaar bij voorraad – de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 22 juli 2003 bepaald op € 1.179,- per maand, en met ingang van 28 november 2004 op

€ 1.095,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.

Ten aanzien van de man

De man is geboren op [geboortedatum] en woont samen met een partner die in eigen levensonderhoud voorziet. Hij heeft een WW-uitkering.

De man heeft de volgende onbetwiste maandlasten:

- € 1.058,- totale maandbedrag aan ren-te van de hypothecaire lening;

- € 233,64 premie ziek-te-kosten-ver-zekering;

- € 221,26 kinderalimentatie per kind gedurende de periode van april 2002 tot juli 2003;

- € 229,89 kinderalimentatie per kind voor wat betreft de periode vanaf juli 2003.

Ten aanzien van de vrouw

De vrouw is geboren op [geboortedatum]. Per maand be-draagt haar netto inkomen uit uitkering € 475,-.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.

2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld per 22 april 2002, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, alsmede te bepalen dat de (eventuele) achterstand in alimentatie dient te worden bepaald op hetgeen daadwerkelijk is betaald. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt daarbij de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn verzoek tot nihilstelling van de alimentatieverplichting met ingang van 22 april 2002 dient te worden afgewezen, en voorts dat ten onrechte door de rechtbank is bepaald dat de door hem met ingang van 22 juli 2003 te betalen partneralimentatie dient te worden vastgesteld op

€ 1.179,- per maand, en met ingang van 28 november 2004 op € 1.095,- per maand. Nu de man deze grief niet nader toelicht, gaat de vrouw niet nader in op deze grief.

4. Aangezien deze grief van de man slechts in algemene bewoordingen is opgesteld, is het voor het hof – en de wederpartij – onvoldoende kenbaar wat de bezwaren van de man zijn tegen de beschikking van de rechtbank. Derhalve zal het hof deze grief van de man als onvoldoende concreet, passeren.

Behoefte

5. In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de vrouw nog altijd behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, nu zij van een WAO-uitkering moet leven en 100% arbeidsongeschikt is verklaard. De man erkent dat de WAO-uitkering als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd, doch stelt dat de vrouw voldoende vermogen heeft om (in ieder geval voor een groot deel) in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.

6. De vrouw betwist dat in redelijkheid van haar verlangd kan worden dat zij zich voldoende inkomsten tot haar levensonderhoud verwerft. De vrouw heeft haar behoefte begroot op

€ 3.186,78 bruto per maand. Volgens de vrouw is haar vermogen niet noemenswaardig en heeft zij dit nodig om onvoorziene uitgaven te betalen. De vrouw stelt voorts dat er geen sprake is van inkomen uit vermogen.

7. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt. Uit het door de vrouw overgelegde ‘overzicht van kosten per maand’ blijkt dat haar totale behoefte

€ 3.186,78 bruto per maand bedraagt. De man betwist de inhoud van het behoefteoverzicht niet. Hij betwist enkel de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw aan alimentatie van de man. Gelet hierop gaat het hof er vanuit dat de totale behoefte van de vrouw

€ 3.186,78 bruto per maand bedraagt. Omtrent de aanvullende behoefte van de vrouw aan alimentatie overweegt het hof als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde brief van het UWV van 9 januari 2004, en de meer recentere bankafschriften van de Postbank, blijkt dat de WAO-uitkering van de vrouw ongeveer € 475,- netto per maand bedraagt. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij beschikt over een erfenis van haar vader van ongeveer € 19.000,-, dat zowel zij als de man na de scheiding ƒ 175.000,- (€ 79.411,-) hebben ontvangen en dat haar huis ongeveer € 220.000,- waard is. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling omtrent haar vermogen geen bescheiden, zoals bijvoorbeeld recente aangiftes inkomstenbelasting, overgelegd waaruit blijkt dat het door haar gestelde vermogen juist is. Ook overigens heeft zij naar het oordeel van het hof haar vermogen niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het hof bijvoorbeeld niet kan beoordelen of redelijkerwijs van de vrouw kan worden gevergd dat zij op haar vermogen inteert en of de vrouw inderdaad geen inkomen uit vermogen heeft. Ter zitting heeft de vrouw weliswaar aangeboden alsnog bescheiden in het geding te brengen waaruit haar vermogen genoegzaam blijkt, doch het hof acht dit aanbod tardief. Nu het hof niet kan beoordelen in hoeverre de vrouw aanvullende behoefte heeft aan alimentatie, hetgeen naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de financiële omstandigheden van de vrouw zodanig zijn, dat zij niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien. Mitsdien zal het hof het verzoek van de man toewijzen.

8. Gelet op het vorenstaande zal het hof zich niet meer hoeven uitlaten over de andere grieven van de man, nu een beslissing hierop niet tot een ander oordeel zal leiden.

9. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep en zal deze tussen partijen compenseren.

10. Mitsdien beslist het hof als volgt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende;

wijst - met dienovereenkomstige wijziging van de beschik-king van 16 februari 1994 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage - de ali-mentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 22 april 2002 af;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Kok, Labohm en Ydema, bijge-staan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 14 september 2005.