Hoge Raad, 28-02-2006, AU9361, 00934/05
Hoge Raad, 28-02-2006, AU9361, 00934/05
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2006
- Datum publicatie
- 28 februari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU9361
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9361
- Zaaknummer
- 00934/05
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 197, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 348
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid OM in vervolging ongewenste vreemdeling na niet-ontvankelijkverklaring door hof in eerdere vervolging tzv soortgelijk feit. De eerdere uitspraak van het hof kan geen grond voor cassatie opleveren. Die uitspraak betrof een ander, immers op een ander tijdstip gepleegd strafbaar feit. Het hof dat de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft rekening kunnen houden met nieuw gebleken omstandigheden. De vaststelling en waardering van zodanige omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter en moet in cassatie worden gerespecteerd.
Uitspraak
28 februari 2006
Strafkamer
nr. 00934/05
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 2004, nummer 23/001463-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], naar eigen zeggen geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 25 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "poging tot diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij
J. Maas niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft verworpen, althans dat het die afwijzing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Bespreking van een gevoerd verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2
De raadsman van verdachte heeft -onder verwijzing naar het arrest van dit hof van 24 april 2003 (parketnummer 057076-02), waarin het openbaar ministerie niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verdachte terzake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht- betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 2. Hij heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- voorts het volgende aangevoerd:
Verdachte is feitelijk onuitzetbaar en verkeert daarmee in een overmachtsituatie. Verdachte wil graag Nederland verlaten, maar heeft hiertoe geen mogelijkheden. Verdachte heeft weliswaar gebruik gemaakt van diverse aliassen, maar alleen bij zijn aanhoudingen en niet om de Vreemdelingendienst om de tuin te leiden.
In deze situatie is volgens de raadsman geen redelijk strafdoel gediend met de vervolging van verdachte ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat in casu geen sprake is van een overmachtsituatie, omdat verdachte geen enkele poging heeft ondernomen een paspoort te verkrijgen van het land waarvan hij zegt de nationaliteit te hebben en hij zich voorts heeft bediend van meer dan 20 aliassen. Dat verdachte nog niet is uitgezet is haars inziens aan verdachte zelf te verwijten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan alleen dan geen verwijt van zijn illegale verblijf in Nederland worden gemaakt, wanneer die vreemdeling heeft getracht aan de illegale situatie een einde te maken door alle medewerking te verlenen aan de initiatieven van de overheid om hem een reisdocument te verschaffen dat het mogelijk maakt hem te verwijderen en door ook zelf adequate pogingen in het werk te stellen om dit document te verkrijgen van het land waarvan hij zegt de nationaliteit te bezitten.
Wanneer de vreemdeling zich in een dergelijke overmachtsituatie bevindt en dit ook aan de overheid bekend is, behoort het openbaar ministerie in een desondanks ingestelde strafvervolging niet ontvankelijk te worden verklaard.
In de onderhavige zaak is niet aannemelijk geworden dat verdachte zijnerzijds alles in het werk heeft gesteld om aan zijn illegale verblijf in Nederland een einde te maken en in het bijzonder om een reisdocument naar zijn land van herkomst te verkrijgen. In het dossier bevindt zich het proces-verbaal van 7 januari 2004, opgemaakt door C.H. Moorthaemer, inspecteur van politie bij de Dienst vreemdelingenpolitie Amsterdam-Amstelland. Hieruit blijkt dat verdachte tot januari 2004 tenminste 20 verschillende aliassen heeft gebruikt. Ter terechtzitting van de rechtbank van 11 maart 2004 heeft Moorthaemer dit als getuige bevestigd. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verdachte verklaard niets te hebben ondernomen om aan zijn illegale verblijf in Nederland een einde te maken.
Verdachte is tot 5 keer gepresenteerd bij verschillende ambassades, hetgeen niet tot resultaten heeft geleid. Er zijn geen objectieve belemmeringen gebleken die eraan in de weg staan voor verdachte om het land te verlaten.
De vervolging van verdachte op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht dient er toe te leiden dat verdachte Nederland verlaat, althans zijn medewerking verleent aan de Nederlandse autoriteiten in hun streven verdachte Nederland te doen verlaten. De situatie dat het opnieuw vervolgen van verdachte ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht geen enkel redelijk strafrechtelijk doel meer dient, doet zich in casu, gelet op het voorgaande, niet voor."
3.3. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 2003 betreffende de verdachte. Dit arrest houdt, voorzover hier relevant, de volgende overwegingen in:
"De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter zake van de vervolging van de verdachte ter zake van artikel 197 Sr.
De raadsman heeft -kort gezegd- gesteld dat de verdachte niet uitzetbaar is.
De advocaat-generaal heeft -kort gezegd- betoogd dat geconcludeerd kan worden dat de verdachte feitelijk onuitzetbaar is en dat er sprake is van een patstelling. Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte evenwel eigen schuld aan deze situatie doordat hij jaren geleden zich bediende van diverse aliassen.
Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van artikel 197 Sr.
Immers, de verdachte is feitelijk onuitzetbaar en verkeert daarmee dus in een overmachtsituatie.
Onder de bij het Openbaar Ministerie bekende omstandigheden moet in deze situatie, mede gelet op de lange tijd dat de verdachte nu feitelijk onuitzetbaar is, geoordeeld worden dat thans geen redelijk strafdoel is gediend met de vervolging van de verdachte.
Daaraan doet niet af dat de verdachte zelf ooit heeft "bijgedragen" aan het scheppen van zijn overmachtsituatie door diverse aliassen te gebruiken. Dat de verdachte thans geen medewerking wil verlenen aan zijn uitzetting, is onvoldoende gebleken."
3.4. De eerdere uitspraak van het Hof van 24 april 2003 kan geen grond voor cassatie opleveren. Die uitspraak betrof een ander, immers op een ander tijdstip gepleegd strafbaar feit. Het Hof dat de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft rekening kunnen houden met nieuw gebleken omstandigheden. De vaststelling en waardering van zodanige omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter en moet in cassatie worden gerespecteerd.
3.5. Voorzover het middel stelt dat het Hof was gebonden aan de uitspraak van 24 april 2003, faalt het.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 28 februari 2006.