Home

Hoge Raad, 03-02-2006, AU8278, C04/274HR

Hoge Raad, 03-02-2006, AU8278, C04/274HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 februari 2006
Datum publicatie
3 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU8278
Formele relaties
Zaaknummer
C04/274HR

Inhoudsindicatie

Geschil over afgebroken onderhandelingen over de overname van een bedrijf c.a.; grievenstelsel, omvang van rechtsstrijd in appel, uitleg van de grieven, grieven tegen afwijzing van primaire en subsidiaire vordering en niet tegen eindbeslissing tot verwerping van meer subsidiaire grondslag, HR doet zelf de zaak af.

Uitspraak

3 februari 2006

Eerste Kamer

Nr. C04/274HR

RM/JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

BUDÉ HOLDING MEERSSEN MAASTRICHT B.V.,

gevestigd te Maastricht,

EISERES tot cassatie,

verweerster in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. R.S. Meijer,

t e g e n

GEJU BEHEER B.V.,

gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,

VERWEERSTER in cassatie,

eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. M.V. Polak.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: Geju - heeft bij exploot van 12 november 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Budé - op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd primair:

1. te verklaren voor recht dat tussen Budé en Geju een overeenkomst tot stand is gekomen;

2. Budé te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst, op straffe van een dwangsom.

Subsidiair heeft Geju gevorderd Budé te gelasten tot hervatting van de onderhandelingen en te bepalen dat het Budé in dit stadium van de onderhandelingen niet meer vrij staat terug te komen op onderdelen van de overeenkomst, waarover reeds overeenstemming is bereikt. Meer subsidiair heeft Geju gevorderd Budé te veroordelen tot betaling van een schadeloosstelling, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Budé heeft de vordering bestreden.

Na ingevolge een tussenvonnis van 24 juni 1999 op 8 september 1999 en 1 november 1999 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank heeft bij eindvonnis van 15 juni 2000 het gevorderde afgewezen.

Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft Geju hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij tussenarrest van 4 juni 2002 heeft het hof partijen tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest van 18 mei 2004 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Budé veroordeeld tot betaling van een schadeloosstelling aan Geju, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.

Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het eindarrest van het hof heeft Budé beroep in cassatie ingesteld. Geju heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Budé mede door mr. B.T.M. van der Wiel, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale cassatieberoep en tot verwerping in het incidentele cassatieberoep.

De advocaat van Budé heeft bij brief van 4 november 2005 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 Het geschil betreft, zoals het hof in rov. 4.1 van het tussenarrest het heeft omschreven, de onderhandelingen tussen partijen in 1998 over de overname door Budé van de goodwill en het personeel van een in een pand te Geleen gevestigde onderneming van Geju, genaamd Bouwkompas, alsmede over de huurovereenkomst ter zake van dit pand. Geju heeft gesteld dat tussen partijen overeenstemming is bereikt, althans dat de onderhandelingen in een zo ver gevorderd stadium waren dat het Budé niet vrijstond terug te komen van onderdelen van die overeenkomst. Budé heeft die stellingen betwist en daaraan nog toegevoegd dat [betrokkene 1], met wie door Geju gesproken is en aan wie brieven ter zake van de overname zijn gestuurd, als commissaris van Budé niet bevoegd was Budé te binden.

3.2 Geju heeft, als hiervoor in 1 vermeld, Budé gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd - zakelijk weergegeven -

primair een verklaring voor recht dat tussen Geju en Budé een overeenkomst bestaat, met veroordeling van Budé tot nakoming van deze overeenkomst, onder verbeurte van een dwangsom;

subsidiair, voor het geval nog geen overeenkomst is totstandgekomen, Budé te gelasten de onderhandelingen te hervatten, met bepaling dat het haar niet vrijstaat terug te komen op die onderdelen van de overeenkomst waarover reeds overeenstemming is bereikt omdat het afbreken van die onderhandelingen in strijd zou zijn met de precontractuele goede trouw dan wel de redelijkheid en billijkheid en veroordeling van Budé tot schadeloosstelling, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en

meer subsidiair Budé te veroordelen tot schadeloosstelling, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, wegens onrechtmatig handelen als vorenbedoeld,

een en ander vermeerderd met rente en kosten.

3.3 Bij eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van Geju afgewezen en overwogen dat de primaire en de subsidiaire vordering van Geju niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen (rov. 2.2 - 2.5) en dat "uit het voorgaande" volgt dat er ook geen grond bestaat om Budé te veroordelen tot betaling van een schadeloosstelling aan Geju wegens onrechtmatig handelen, omdat niet kan worden gezegd dat daarvan sprake is geweest (rov. 2.6).

3.4.1 In het door haar ingestelde hoger beroep heeft Geju gevorderd het eindvonnis van de rechtbank te vernietigen en "opnieuw rechtdoende de vordering van appellante in eerste aanleg alsnog (volledig) toe te wijzen". Geju heeft in haar memorie van grieven vooropgesteld dat zij "het bestreden vonnis in volle omvang" aan het hof wenst voor te leggen en acht grieven aangevoerd, met conclusie het eindvonnis van de rechtbank "op deze gronden" te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door haar in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen. Budé heeft bij memorie van antwoord deze grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Geju, althans tot ontzegging van haar vorderingen. Partijen hebben haar standpunten bij pleidooi van 29 januari 2002 doen toelichten. Bij deze gelegenheid heeft Geju gepersisteerd in het door haar gevorderde.

3.4.2 In zijn tussenarrest heeft het hof eerst vastgesteld dat Geju in hoger beroep de vernietiging van het eindvonnis vordert met toewijzing alsnog van het door haar in eerste aanleg gevorderde (rov. 2.1) en haar acht grieven - in cassatie onbestreden - als volgt samengevat (rov. 3):

"De grieven, tezamen genomen, richten zich tegen het oordeel dat geen overeenkomst tussen partijen is tot stand gekomen, dat aan Geju geen bewijs van haar stellingen is opgedragen, dat Budé bewijs van enige stellingen had moeten worden opgedragen, dat uit het feit dat onvoldoende gebleken is dat op 21 juni 1998 al overeenstemming was bereikt is afgeleid dat in het geheel geen overeenstemming was bereikt, dat de rechtbank is ingegaan op eerst bij dupliek ontwikkelde nieuwe stellingen, dat niet beslist is op de vraag of [betrokkene 1] niet de indruk heeft gewekt bevoegd op te treden en dat Geju zelf haar subsidiaire vordering om verder te onderhandelen heeft geblokkeerd."

Daarop heeft het hof in rov. 4.1 (na de hiervoor in 3.1 weergegeven omschrijving van het geschil) overwogen dat de grieven het geschil "zoals hierboven kort omschreven" in volle omvang aan het hof voorleggen. Voorts heeft het hof in rov. 4.2 overwogen:

"Geen grief is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van de meer subsidiaire grondslag van de vordering van Geju, zodat die geen onderwerp meer is van het geschil."

Vervolgens heeft het hof Budé en Geju toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs als in het tussenarrest omschreven.

3.5 In zijn eindarrest - onder verwijzing naar en handhaving van hetgeen in het tussenarrest is overwogen (rov. 7.1) - heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en alsnog het door Geju meer subsidiair gevorderde toegewezen.

Daartoe heeft het hof overwogen dat Budé niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen tegenbewijs (rov. 7.1 - 7.4), dat Geju bewezen heeft dat de onderhandelingen over de overname van het bedrijf van Geju door Budé op 7 oktober 1998 zich in een zo ver gevorderde fase bevonden, dat het afbreken ervan op de wijze als door Budé gedaan, in strijd met de goede trouw moet worden geacht (rov. 7.5 - 7.13) en dat door het slagen van de grieven I, III, IV, V en VIII het eindvonnis dient te worden vernietigd, met afwijzing van het primair gevorderde als onbewezen en afwijzing van het subsidiair gevorderde vanwege de praktische onmogelijkheid daarvan (rov. 7.14). Vervolgens is in het dictum Budé veroordeeld tot betaling van een schadeloosstelling aan Geju "terzake het in rechtsoverweging 7.13. overwogene".

4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep

4.1 Hoewel het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, zal de Hoge Raad dit beroep eerst behandelen, omdat het de verste strekking heeft.

4.2 Het middel richt zich tegen rov. 4.2 van het tussenarrest en klaagt dat de in die overweging gegeven beslissing onjuist of onbegrijpelijk is, aangezien Geju in hoger beroep op ondubbelzinnige wijze heeft aangegeven dat zij mede wenste op te komen tegen de afwijzing door de rechtbank van het door Geju meer subsidiair gevorderde. Daartoe wordt betoogd, zakelijk weergegeven, dat Geju in haar memorie van grieven uitdrukkelijk heeft aangevoerd - en daarin steeds heeft gepersisteerd - dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen en dat de grieven tegen rov. 2.2 - 2.5 van het eindvonnis tevens zijn gericht tegen de in rov. 2.6 gegeven beslissing, nu de rechtbank blijkens de woorden "Uit het vorengaande volgt" de meer subsidiaire vordering van Geju heeft afgewezen op dezelfde gronden als die welke tot afwijzing van de primaire en subsidiaire vordering hebben geleid, zodat Geju niet meer met een separate en specifieke grief tegen rov. 2.6 behoefde op te komen.

4.3 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde werd gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was (vgl. HR 5 december 2003, nr. C03/124, NJ 2004, 76).

4.4 In het tussenarrest heeft het hof - zoals blijkt uit zijn hiervoor in 3.1 en 3.4.2 weergegeven onderscheidenlijk aangehaalde overwegingen, in onderlinge samenhang bezien - de grieven I tot en met VIII aldus uitgelegd dat deze alleen zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in haar eindvonnis omtrent de afwijzing van het door Geju primair en subsidiair gevorderde. Dit oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is die uitleg niet, mede in aanmerking genomen dat de gedingstukken in hoger beroep geen andere conclusie toelaten dan dat ook Budé de grieven in genoemde zin heeft begrepen. Het middel faalt derhalve.

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat de toewijzing van het meer subsidiair gevorderde in strijd is met de eerdere beslissing van het hof in rov. 4.2 van het tussenarrest dat tegen de verwerping door de rechtbank van de meer subsidiaire grondslag van de vordering van Geju niet is gegriefd, zodat die geen onderwerp meer is van het geschil. Aldus, zo betoogt het onderdeel, heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd miskend, althans heeft het verzuimd zijn terugkomen van deze beslissing toereikend te motiveren.

5.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet ervan worden uitgegaan dat - naar het hof in rov. 4.2 van zijn tussenarrest heeft vastgesteld, welke vaststelling blijkens het hiervoor onder 4 overwogene in cassatie tevergeefs wordt bestreden - geen grief is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van de meer subsidiaire grondslag van de vordering van Geju, zodat die grondslag geen voorwerp meer is van het geschil.

Het oordeel in het eindarrest dat de meer subsidiaire vordering toewijsbaar is geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat voor zover de appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, deze buiten de rechtsstrijd blijft, behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied (vgl. HR 5 december 2003, nr. C03/124, NJ 2004, 76).

5.3 De rechtsklacht van onderdeel 1.1 treft doel. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

5.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het vorenstaande brengt mee dat het hof ten onrechte het vonnis waarvan beroep heeft vernietigd, de meer subsidiaire vordering van Geju heeft toegewezen en Budé heeft veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De Hoge Raad zal doen wat het hof had behoren te doen.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 mei 2004;

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2000;

veroordeelt Geju in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Budé begroot op € 732,55 aan verschotten en op € 3.860,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

in het principale en het incidentele beroep:

veroordeelt Geju in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Budé begroot op € 359,18 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 februari 2006.