Home

Hoge Raad, 16-08-2005, AT6058, 03318/04

Hoge Raad, 16-08-2005, AT6058, 03318/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 augustus 2005
Datum publicatie
16 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT6058
Formele relaties
Zaaknummer
03318/04

Inhoudsindicatie

Medeplichtigheid aan de moord op Romy van B. 1. Het hof heeft, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat door het bezoek van de verbalisanten aan de getuigen en het gesprek dat zij hebben gehad (dat voor een deel betrekking had op de lopende strafzaak en in zoverre naar 's hofs oordeel onregelmatig was) geen ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. 2. Uit de bewijsmiddelen kan, mede gelet op de nadere bewijsoverwegingen, worden afgeleid dat verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot de moord op Romy van B. De klacht over de laatste volzin van 's hofs nadere bewijsoverwegingen (waarin het hof een bijzondere op verdachte rustende plicht aannam om op Romy te passen) kan niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een grond die 's hofs beslissing m.b.t. de medeplichtigheid niet draagt.

Uitspraak

16 augustus 2005

Strafkamer

nr. 03318/04

IV/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 2004, nummer 23/002377-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 5 juni 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en subsidiair en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 subsidiair "medeplichtigheid aan moord" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.

1.2. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer en mr. S.L.J. Janssen op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging Mr. Hamer, raadsman van de verdachte, heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2004, zulks naar aanleiding van het door het hof tegen die zitting ontvangen proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten M.C.P. (Martin) van den Berg en E. (Eveline) Bloem van 2 februari 2004, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging en daartoe het volgende gesteld. In het proces-verbaal van 2 februari 2004 wordt de indruk gewekt dat het bezoek van verbalisanten Bloem en Van den Berg aan de ouders [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 puur een bezoek is geweest in het kader van nazorg en interesse. De verdediging verzet zich tegen deze gewekte indruk. Uit het krantenbericht van een Alkmaarse krant van 16 december 2003 hebben verbalisanten Bloem en Van den Berg kennelijk opgemaakt dat de ouders [getuige 1 en getuige 2] tijdens hun getuigenverhoor op 15 december 2003 ter terechtzitting van het hof geen duidelijk antwoord konden geven op bepaalde vragen over de inhoud van de door hen gegeven interviews op vrijdag 2 augustus 2002. Hun bezoek aan de ouders is doelbewust gepland. In een aan het bezoek voorafgegaan telefoongesprek tussen verbalisanten en ouders wordt afgesproken dat de videobanden van de betreffende interviews zullen worden meegenomen. Nu verbalisanten de video-opnamen van de tv-interviews hebben meegenomen en deze samen met de ouders [getuige 1 en getuige 2] hebben bekeken en besproken, kan het bezoek in geen ander kader worden gezien dan in het kader van opsporing en bewijsvergaring. Het bezoek heeft een samenspel tussen verbalisanten Bloem en Van den Berg en getuigen vader en moeder [getuige 1 en getuige 2] in de hand gewerkt, waarbij vader en moeder [getuige 1 en getuige 2], zijnde de belangrijkste getuigen in de zaak, zijn beïnvloed. Verbalisanten hebben vader en moeder [getuige 1 en getuige 2] namelijk verteld hoe het precies is gegaan en deze getuigen hebben, blijkens het proces-verbaal, deze lezing overgenomen.

Genoemd samenspel had kunnen worden voorkomen als verbalisanten de verdediging hadden uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld het verhoor van de ouders [getuige 1 en getuige 2] bij te wonen, kan - met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1989 (NJ 1990,719), volgens welk arrest een getuige, als een zaak bij het hof wordt behandeld, niet door de politie kan worden gehoord buiten aanwezigheid van de verdediging - geen andere conclusie worden getrokken dan dat doelbewust afbreuk is gedaan aan de belangen van de verdediging en er sprake is van schending van een behoorlijke procesorde. Dat er sprake is van doelbewuste schending volgt - gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad - uit de omstandigheid dat verbalisanten Bloem en Van den Berg de ouders [getuige 1 en getuige 2] hebben bezocht en verhoord zonder de verdediging daarvan vooraf in kennis te stellen.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof stelt voorop dat verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het opsporingsonderzoek in een strafzaak, tijdens de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting zich in beginsel dienen te onthouden van contact met de ter terechtzitting in de zaak gehoorde of nog te horen getuigen, althans voorzover dat contact de inhoud van de strafzaak betreft. Verbalisanten Van den Berg en Bloem zijn als opsporingsambtenaren werkzaam geweest in het opsporingsonderzoek inzake de vermissing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en ook in het daarop aansluitende zogenaamde Reigersbek opsporingsonderzoek. Blijkens hun proces-verbaal van 2 februari 2004 hebben zij op 18 december 2003 met de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2003 gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (de ouders van [slachtoffer 1] en de grootouders van [slachtoffer 2]) in hun woning gesproken en heeft dat contact onder andere betroffen de inhoud van de strafzaak, te weten het bekijken en beluisteren van de videobanden met fragmenten van opnamen van de uitgezonden televisie interviews op 2 augustus 2002, zijnde de opnamen die ter terechtzitting van het hof van 15 december 2003 ook waren bekeken en beluisterd en waarvan toen delen aan de getuigen zijn voorgehouden, over welke delen de getuigen toen ook hebben verklaard.

In hun proces-verbaal relateren verbalisanten Van den Berg en Bloem omtrent de gang van zaken op 18 december 2003 het volgende. [Getuige 1] heeft hun gezegd dat hij niet snapte waarom hij in een stukje van een interview, dat hem tijdens het verhoor bij het hof was getoond, uitspraken zou hebben gedaan die overeenkomen met de ontkennende verklaring van de verdachte. Daarop zijn op aangeven van [getuige 1] en [getuige 2] fragmenten van interviews bekeken waarvan [getuige 1] en [getuige 2] zeiden dat die tijdens de terechtzitting van 15 december 2003 waren vertoond. Vervolgens heeft [getuige 2] verteld wat zij zich kon herinneren van de dag van 2 augustus 2002 en voorts dat zij, toen zij op 2 augustus 2002 (na afloop van de persconferentie tijdens een gesprek in hun tuin) [betrokkene 3] tegen [betrokkene 4] hoorde zeggen: "Nou [betrokkene 4], dat wordt nog wat, er zijn twee versies.", zich op dat moment had gerealiseerd dat er kennelijk twee versies bestonden omtrent hetgeen de verdachte had verklaard. Zij, verbalisanten, hebben het echtpaar verteld dat die veronderstelling niet juist was en [getuige 1] en [getuige 2] er aan herinnerd dat zij, verbalisanten, hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard en zij hoorden de getuigen daarop zeggen dat zij nu begrepen waarom zij in de interviews hadden gereageerd zoals zij hadden gedaan en ook dat zij zich nu weer konden herinneren dat dit inderdaad zo was gegaan.

Het voorgaande brengt mee dat het contact, dat verbalisanten Van den Berg en Bloem op 18 december 2003 met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hebben gehad, de inhoud van de strafzaak heeft betroffen.

Dit onregelmatige handelen van verbalisanten Van den Berg en Bloem behoeft evenwel niet te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.

Het proces-verbaal van verbalisanten Van den Berg en Bloem van 2 februari 2004 is opgemaakt op verzoek van de advocaat-generaal, zulks nadat verbalisanten de advocaat-generaal in kennis hadden gesteld van hun bezoek aan en gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 (hofdossier, proces-verbaal van 11 februari 2004).

De advocaat-generaal heeft vervolgens het proces-verbaal bij eerste gelegenheid aan het hof en de verdediging overgelegd.

Mede naar aanleiding hiervan heeft het hof ter terechtzitting van 11 februari 2004 beslist dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opnieuw als getuige zullen worden gehoord, zulks op verzoek van de verdediging, als ook dat verbalisanten Van den Berg en Bloem als getuigen ter terechtzitting zullen worden gehoord.

In hun proces-verbaal van 2 februari 2004 delen verbalisanten Van den Berg en Bloem mede dat er twee redenen waren waarom zij het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 bezochten, te weten ten eerste omdat zij het echtpaar net als in het verleden kort voor de feestdagen ter afsluiting van het jaar nog een bezoek wilden brengen en ten tweede omdat hun bekend was dat beiden eerder die week tijdens een zitting van het hof waren gehoord en verbalisanten belangstellend waren naar hoe beiden dat hadden ervaren en voorts dat [getuige 2] hun in het telefoongesprek waarin de afspraak voor het bezoek werd gemaakt had gevraagd of het mogelijk was de opnames van de televisie interviews, waarvan haar en haar echtgenoot tijdens de terechtzitting fragmenten waren getoond, nog eens een keer in hun geheel te zien.

De nadere verhoren van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en de verhoren van de getuigen Van den Berg en Bloem hebben plaatsgehad ter terechtzitting van 29 en 31 maart 2004. De verdediging heeft bij die gelegenheid de getuigen vragen kunnen stellen over de inhoud van het proces-verbaal van 2 februari 2004 en hun daarover ook vragen gesteld.

De door de getuigen ter zake afgelegde verklaringen houden geen aanwijzing in dat de verklaring van verbalisanten Van den Berg en Bloem in hun proces-verbaal van 2 februari 2004 over de redenen van hun bezoek aan en het te voeren gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 niet of niet geheel in overeenstemming is met de waarheid.

Op grond hiervan stelt het hof vast dat het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem niet de bedoeling had contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak.

Dat verbalisanten tijdens het gesprek de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben gezegd dat zij hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard, is weliswaar onregelmatig geweest, maar - gelet op het gerelateerde verloop van het gesprek - niet onbegrijpelijk. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat beide verbalisanten, in het bijzonder ook verbalisant Bloem, gedurende de lange tijd dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden vermist, vanuit de politie hebben gefunctioneerd als het contact van de politie op sociaal terrein met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2].

Al het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat door het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem aan het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 en het gesprek dat zij toen met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hadden, ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Hieraan doet niet af dat het gesprek heeft plaatsgehad zonder voorafgaande kennisgeving aan de verdediging en zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld het gesprek bij te wonen. De verdediging heeft ter terechtzitting de gelegenheid gehad en ook genomen de betrokken getuigen betreffende het gesprek vragen te stellen.

Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen."

3.3.1. Het middel bevat allereerst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de verbalisanten M.C.P. van den Berg en E. Bloem niet de bedoeling hadden contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak, onbegrijpelijk is.

3.3.2. Het Hof heeft op grond van hetgeen [getuige 1], [getuige 2], Van den Berg en Bloem hebben verklaard, toen zij daaromtrent als getuigen werden gehoord ter terechtzitting van het Hof van 29 maart 2004 en 31 maart 2004, geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat de verklaring van de verbalisanten Van den Berg en Bloem in hun proces-verbaal van 2 februari 2004 over de redenen van hun bezoek aan en het te voeren gesprek met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] op 18 december 2003 niet of niet geheel in overeenstemming is met de waarheid. Het Hof heeft vervolgens op grond hiervan vastgesteld dat het bezoek van de verbalisanten Van den Berg en Bloem niet was bedoeld om contact te hebben met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] over de inhoud van de lopende strafzaak. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.

3.3.3. Het middel bevat voorts de klacht dat, gezien het oordeel van het Hof dat het contact dat de verbalisanten op 18 december 2003 met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hebben gehad voor een deel betrekking had op de lopende strafzaak en in zoverre onregelmatig is, het oordeel van het Hof over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging onbegrijpelijk is.

3.3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat door het bezoek van de verbalisanten Van den Berg en Bloem aan de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op 18 december 2003 en het gesprek dat zij toen met het echtpaar [getuige 1 en getuige 2] hadden, ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Gelet op hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen, is de niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet onbegrijpelijk.

3.3.5. Het middel faalt derhalve.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet onvoldoende met redenen is omkleed. Het derde middel klaagt erover dat de nadere bewijsoverwegingen van het Hof inzake de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer 2] onbegrijpelijk zijn. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"[Betrokkene 1] op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, namelijk na kalm beraad en rustig overleg, het meisje [slachtoffer 2] één of meer gewelddadige handelingen heeft laten ondergaan en/of ten aanzien van dat meisje [slachtoffer 2] één of meer gewelddadige handelingen heeft verricht en aldus, en in elk geval, dat meisje [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd;

tot welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland en/of de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft; heeft hij, verdachte,

- terwijl hij, verdachte, wist:

- dat de hiervoor genoemde [betrokkene 1] gewelddadig en agressief kon zijn en in het recente verleden de moeder van die [slachtoffer 2], [slachtoffer 1], ernstig had mishandeld, en

- dat de hiervoor genoemde [betrokkene 1] het voornemen had om dat meisje [slachtoffer 2] van het leven te beroven, in elk geval dat die [betrokkene 1] zich had geuit in bewoordingen die inhielden dat het meisje [slachtoffer 2] en haar moeder [slachtoffer 1] dood moesten,

en

- terwijl hij, verdachte, wist:

- dat in de namiddag van 8 juni 1997 de hiervoor genoemde [betrokkene 1] met de moeder [slachtoffer 1] was weggegaan, en

- dat hij, verdachte, gedurende die afwezigheid van de moeder [slachtoffer 1] was belast met de tijdelijke zorg (oppassen) voor dat meisje [slachtoffer 2], en

- dat die [betrokkene 1] enige tijd later op die 8e juni 1997 zonder de moeder [slachtoffer 1] is teruggekeerd naar hem, verdachte,

toen en daar met dat opzet het volgende gedaan en/of nagelaten:

- in de loop van de avond van 8 juni 1997, na het moment waarop die [betrokkene 1] zonder de moeder [slachtoffer 1] bij hem, verdachte, terugkwam, is hij, verdachte, in een auto met die [betrokkene 1] en met dat meisje [slachtoffer 2] naar een in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, althans in Nederland, gelegen duingebied gereden en vervolgens

- is hij, verdachte, met die [betrokkene 1] en met dat meisje [slachtoffer 2] naar een afgelegen plek in dat duingebied gelopen en vervolgens

- op die afgelegen plek in dat duingebied aangekomen en nadat die [betrokkene 1] tegen hem, verdachte, had gezegd (en daarbij doelende op het meisje [slachtoffer 2]) "doe jij het maar", in elk geval woorden van een soortgelijke aard en/of strekking, en door die [betrokkene 1] met de hand een snijdende beweging voor de keel werd gemaakt, heeft hij, verdachte, dat meisje [slachtoffer 2] aan die [betrokkene 1] gegeven, althans heeft hij, verdachte, toegelaten dat die [betrokkene 1] dat meisje [slachtoffer 2] van hem, verdachte, heeft teruggepakt, en

- heeft hij, verdachte, vervolgens die plek in de duinen verlaten met achterlating van dat meisje [slachtoffer 2] op die plaats bij genoemde [betrokkene 1], terwijl naar hij, verdachte, wist dat die [betrokkene 1] zich kort tevoren voor het leven van het meisje [slachtoffer 2] levensbedreigend had geuit."

4.3. De uitspraak van het Hof bevat "nadere bewijsoverwegingen". Deze houden, voorzover hier van belang, het volgende in:

"4. de betrokkenheid van [betrokkene 1] en van verdachte bij de dood van [slachtoffer 2]

Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen en vastgesteld, is het volgende komen vast te staan.

[Betrokkene 1], inmiddels overleden, was de vriend van [slachtoffer 1] en de vader van haar kind [slachtoffer 2]. [Betrokkene 1] was een agressief persoon. Hij is voor mishandeling van zijn partner [slachtoffer 1] veroordeeld.

Op zondag 1 juni 1997 is [slachtoffer 1] gevlucht en samen met haar dochtertje [slachtoffer 2] ondergebracht in een Blijf van mijn lijf huis, zulks nadat zij wederom door [betrokkene 1] was mishandeld.

Verdachte heeft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], nadat [betrokkene 1] [slachtoffer 1] had mishandeld, gezien op de dag dat zij naar het Blijf van mijn lijf huis gingen (zondag 1 juni 1997). Hij heeft toen samen met zijn vriendin [betrokkene 2] [slachtoffer 2] vanaf de [a-straat] (de woning van zijn ouderlijk gezin te [woonplaats]) gebracht naar de woning van [slachtoffer 1] in [plaats A]. Hij heeft toen gezien dat [slachtoffer 1] - in de woorden van [betrokkene 2] - door [betrokkene 1] helemaal in elkaar geslagen was, dat ze wurgingsporen had, een blauw oog en beetplekken in haar hals en op haar armen, want - zo heeft [betrokkene 2] verklaard - "We moesten alle drie (het hof begrijpt: onder wie ikzelf en [verdachte]) huilen" Verdachte wist dat [betrokkene 1] zeer agressief kon zijn, reeds omdat [betrokkene 1] hem, verdachte, tijdens een ruzie ook eens in zijn been had gestoken.

[Betrokkene 1] had verdachte, zulks op enig moment voor de vermissing van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] sinds of kort na de avond van 8 juni 1997, gezegd: "Als ik dood ga, dan ga ik niet alleen. [Slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moeten dan ook dood." en verdachte wist waarom [betrokkene 1] dat vond, te weten omdat [betrokkene 1] vond dat [slachtoffer 1] zich als een sloerie gedroeg en er zeker van was dat [slachtoffer 1] na zijn ([betrokkene 1's]) dood met andere mannen zou gaan en dat [slachtoffer 2] dan een hoerenkind zou zijn, wat hij ([betrokkene 1]) niet wilde.

[Betrokkene 2] heeft verklaard dat verdachte heel goed wist dat [betrokkene 1] deed wat hij zei en dus ook dat, als [betrokkene 1] ergens mee dreigde, je erop kon rekenen dat [betrokkene 1] het ook zou doen. Verdachte wist voorts dat zijn broer [betrokkene 1] ernstig ziek was en (naar het hof begrijpt) dat deze verwachtte dat hij niet lang meer te leven had.

Op zondag 8 juni 1997 is hem, verdachte, gevraagd om op [slachtoffer 2] te passen. [Betrokkene 1] is vervolgens met [slachtoffer 1] weggegaan en verdachte heeft toen op de nog geen jaar oude [slachtoffer 2] gepast. [Betrokkene 1] is die dag om omstreeks 22.00 uur alleen, dus zonder [slachtoffer 1], teruggekomen en heeft verdachte gezegd om met hem ([betrokkene 1]) mee te komen en [slachtoffer 2] mee te nemen.

Verdachte is daarop met [betrokkene 1] en [slachtoffer 2] in de auto gestapt. Ze zijn toen naar een parkeerplaats in de duinen bij gasterij 't Woud te Bergen (Noord-Holland) gereden. Verdachte is met [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] de duinen ingegaan en naar een moeizaam te bereiken, afgelegen plek gelopen. Verdachte is daarbij samen met [slachtoffer 2] gelopen (het hof begrijpt, gelet op hetgeen [getuige 1] heeft verklaard over hetgeen verdachte over de tocht in de duinen heeft gezegd: verdachte heeft [slachtoffer 2] daarbij gedragen).

Aangekomen op die plek heeft in elk geval het volgende plaatsgehad:

- [betrokkene 1] heeft daar toen [slachtoffer 2] uit de handen van verdachte gepakt en verdachte heeft [betrokkene 1] gevraagd waarom hij zo deed;

- [betrokkene 1] heeft [slachtoffer 2] weer aan verdachte teruggegeven en tegen hem, verdachte, gezegd: "Doe jij het maar";

- verdachte heeft gezegd: "Wat doe je? Ben je gek? Het is jouw gezin, jouw dochter";

- [betrokkene 1] heeft daarop [slachtoffer 2] van verdachte teruggepakt;

- verdachte is daarop weggelopen;

- [betrokkene 1] is na enige tijd naar verdachte gelopen; [betrokkene 1] was toen alleen;

- verdachte en [betrokkene 1] zijn vervolgens naar de auto teruggelopen.

Uit alle voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af - kort gezegd -

in de eerste plaats:

- dat [betrokkene 1] op of omstreeks 8 juni 1997 zijn dochtertje [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de hiervoor vermelde, door het hof bewezen geachte gang van zaken genoegzaam blijkt dat [betrokkene 1] [slachtoffer 2] heeft meegenomen naar het duingebied met het vooropgezette plan om haar daar het leven te benemen of te doen benemen;

en voorts

- dat verdachte zijn broer [betrokkene 1] tot het uitvoeren van dat voornemen opzettelijk gelegenheid heeft verschaft. Het hof wijst er in dit verband nog op dat verdachte, gelet op de situatie waarin en de omstandigheden waaronder hij de taak opnam om op [slachtoffer 2] te passen, jegens de moeder van [slachtoffer 2] de bijzondere plicht had om er voor zorg te dragen dat hij goed op [slachtoffer 2] zou passen en zoveel mogelijk zou voorkomen dat haar iets zou overkomen, zolang haar moeder, [slachtoffer 1], nog niet was teruggekomen, in elk geval jegens de moeder, [slachtoffer 1], de bijzondere plicht had er voor zorg te dragen dat [slachtoffer 2] op een tijdstip en een plaats en onder omstandigheden als vermeld niet bij haar vader [betrokkene 1] alleen werd achtergelaten, zoals wel door hem is gedaan."

4.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan, mede gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het Hof, worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft tot de moord op [slachtoffer 2]. De bewezenverklaring is dus naar de eis der wet met redenen omkleed. Het tweede middel is ongegrond.

4.5. Het derde middel bevat een klacht over de overweging van het Hof die is vervat in de laatste volzin van de hiervoor onder 4.3 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het Hof. Dit middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het zich keert tegen een grond die de bestreden beslissing van het Hof met betrekking tot de medeplichtigheid van de verdachte niet draagt.

5. Beoordeling van het vierde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 16 augustus 2005.