Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2004, AQ2769, 23-002377-03

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2004, AQ2769, 23-002377-03

Inhoudsindicatie

De tot bewijs gebezigde verklaringen van [...] en [...] [...] houden, in onderling verband en samenhang beschouwd – voorzover hier van belang en kort weergegeven – in, dat verdachte hun op de avond van dinsdag 30 juli 2002 het volgende heeft verteld:

Zijn broer [broer verdachte] heeft hem op de avond van 8 juni 1997 gezegd dat hij op [slachtoffer] moest passen. [broer verdachte] is vervolgens met [moeder slachtoffer] weggegaan. [broer verdachte] is diezelfde avond om 22.00 uur alleen bij hem teruggekomen en heeft hem gezegd om met hem, [broer verdachte], mee te gaan en dat ze [slachtoffer] meenamen. Hij, verdachte, [broer verdachte] en [slachtoffer] zijn in de auto weggereden en vervolgens naar een plek in de duinen gegaan.

[broer verdachte] heeft daar toen aan hem, verdachte, gevraagd of hij [slachtoffer] wilde doen en daarbij met zijn hand een snijdende beweging langs zijn, [broer verdachte]s, keel gemaakt. Hij, verdachte, heeft daarop te kennen gegeven dat hij dat niet wilde doen, Hij is weggelopen en [broer verdachte] is na enige tijd bij hem, verdachte, gekomen, waarna verdachte en [broer verdachte] naar de auto zijn gelopen en vervolgens zijn weggereden.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan moord op zijn nichtje, het nog geen 1 jaar oude meisje [slachtoffer] [...]. [slachtoffer] is op of omstreeks 8 juni 1997 vermoord door haar vader [...], broer van verdachte, en verdachte is toen daaraan medeplichtig geweest.

Uitspraak

arrestnummer

rolnummer 23-002377-03

datum uitspraak 12 juli 2004

tegenspraak

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 5 juni 2003 in de strafzaak onder parketnummer 14/010407-02 van het openbaar ministerie

tegen

[VERDACHTE],

volgens registratie geboren op [1977] te [geboorteplaats],

ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres

[adres en woonplaats],

naar de opgave van de verdachte ter terechtzitting van 28 juni 2004 verblijvende op

het adres [adres en woonplaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 28 mei 2003 en in hoger beroep van 3 november 2003, 10 december 2003, 15 december 2003, 11 februari 2004, 29 maart 2004, 31 maart 2004, 21 juni 2004 en 28 juni 2004.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daar-door niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

Mr. Hamer, raadsman van de verdachte, heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2004, zulks naar aanleiding van het door het hof tegen die zitting ontvangen proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten M.C.P. (Martin) van den Berg en E. (Eveline) Bloem van 2 februari 2004, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging en daartoe het volgende gesteld.

In het proces-verbaal van 2 februari 2004 wordt de indruk gewekt dat het bezoek van verbalisanten Bloem en Van den Berg aan de ouders [...] op 18 december 2003 puur een bezoek is geweest in het kader van nazorg en interesse. De verdediging verzet zich tegen deze gewekte indruk. Uit het krantenbericht van een Alkmaarse krant van 16 december 2003 hebben verbalisanten Bloem en Van den Berg kennelijk opgemaakt dat de ouders [...] tijdens hun getuigenverhoor op 15 december 2003 ter terechtzitting van het hof geen duidelijk antwoord konden geven op bepaalde vragen over de inhoud van de door hen gegeven interviews op vrijdag 2 augustus 2002. Hun bezoek aan de ouders is doelbewust gepland. In een aan het bezoek voorafgegaan telefoongesprek tussen verbalisanten en ouders wordt afgesproken dat de videobanden van de betreffende interviews zullen worden meegenomen. Nu verbalisanten de video-opnamen van de tv-interviews hebben meegenomen en deze samen met de ouders [...] hebben bekeken en besproken, kan het bezoek in geen ander kader worden gezien dan in het kader van opsporing en bewijsvergaring. Het bezoek heeft een samenspel tussen verbalisanten Bloem en Van den Berg en getuigen vader en moeder [...] in de hand gewerkt, waarbij vader en moeder [...], zijnde de belangrijkste getuigen in de zaak, zijn beïnvloed. Verbalisanten hebben vader en moeder [...] namelijk verteld hoe het precies is gegaan en deze getuigen hebben, blijkens het proces-verbaal, deze lezing overgenomen.

Genoemd samenspel had kunnen worden voorkomen als verbalisanten de verdediging hadden uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld het verhoor van de ouders [...] bij te wonen, kan - met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1989 (NJ 1990,719), volgens welk arrest een getuige, als een zaak bij het hof wordt behandeld, niet door de politie kan worden gehoord buiten aanwezigheid van de verdediging - geen andere conclusie worden getrokken dan dat doelbewust afbreuk is gedaan aan de belangen van de verdediging en er sprake is van schending van een behoorlijke procesorde. Dat er sprake is van doelbewuste schending volgt – gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad - uit de omstandigheid dat verbalisanten Bloem en Van den Berg de ouders [...] hebben bezocht en verhoord zonder de verdediging daarvan vooraf in kennis te stellen.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof stelt voorop dat verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het opsporingsonderzoek in een strafzaak, tijdens de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting zich in beginsel dienen te onthouden van contact met de ter terechtzitting in de zaak gehoorde of nog te horen getuigen, alt[...] voorzover dat contact de inhoud van de strafzaak betreft.

Verbalisanten Van den Berg en Bloem zijn als opsporingsambtenaren werkzaam geweest in het opsporingsonderzoek inzake de vermissing van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] [...] en ook in het daarop aansluitende zogenaamde Reigersbek opsporingsonderzoek. Blijkens hun proces-verbaal van 2 februari 2004 hebben zij op 18 december 2003 met de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2003 gehoorde getuigen J.B. [...] en C.G.M. [...] (de ouders van [moeder slachtoffer] [...] en de grootouders van [slachtoffer] [...]) in hun woning gesproken en heeft dat contact onder andere betroffen de inhoud van de strafzaak, te weten het bekijken en beluisteren van de videobanden met fragmenten van opnamen van de uitgezonden televisie interviews op 2 augustus 2002, zijnde de opnamen die ter terechtzitting van het hof van 15 december 2003 ook waren bekeken en beluisterd en waarvan toen delen aan de getuigen zijn voorgehouden, over welke delen de getuigen toen ook hebben verklaard.

In hun proces-verbaal relateren verbalisanten Van den Berg en Bloem omtrent de gang van zaken op 18 december 2003 het volgende. De heer [...] heeft hun gezegd dat hij niet snapte waarom hij in een stukje van een interview, dat hem tijdens het verhoor bij het hof was getoond, uitspraken zou hebben gedaan die overeenkomen met de ontkennende verklaring van de verdachte. Daarop zijn op aangeven van de heer en mevrouw [...] fragmenten van interviews bekeken waarvan de heer en mevrouw [...] zeiden dat die tijdens de terechtzitting van 15 december 2003 waren vertoond. Vervolgens heeft mevrouw [...] verteld wat zij zich kon herinneren van de dag van 2 augustus 2002 en voorts dat, toen zij op 2 augustus 2002 (na afloop van de persconferentie tijdens een gesprek in hun tuin) [...] tegen [...] hoorde zeggen: “Nou [...], dat wordt nog wat, er zijn twee versies.”, zich op dat moment had gerealiseerd dat er kennelijk twee versies bestonden omtrent hetgeen de verdachte had verklaard. Zij, verbalisanten, hebben het echtpaar verteld dat die veronderstelling niet juist was en J.B. [...] en C.G.M. [...] er aan herinnerd dat zij, verbalisanten, hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard en zij hoorden de getuigen daarop zeggen dat zij nu begrepen waarom zij in de interviews hadden gereageerd zoals zij hadden gedaan en ook dat zij zich nu weer konden herinneren dat dit inderdaad zo was gegaan.

Het voorgaande brengt mee dat het contact, dat verbalisanten Van den Berg en Bloem op 18 december 2003 met het echtpaar [...] hebben gehad, de inhoud van de strafzaak heeft betroffen.

Dit onregelmatige handelen van verbalisanten Van den Berg en Bloem behoeft evenwel niet te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.

Het proces-verbaal van verbalisanten Van den Berg en Bloem van 2 februari 2004 is opgemaakt op verzoek van de advocaat-generaal, zulks nadat verbalisanten de advocaat-generaal in kennis hadden gesteld van hun bezoek aan en gesprek met het echtpaar [...] op 18 december 2003 (hofdossier, proces-verbaal van 11 februari 2004).

De advocaat-generaal heeft vervolgens het proces-verbaal bij eerste gelegenheid aan het hof en de verdediging overgelegd.

Mede naar aanleiding hiervan heeft het hof ter terechtzitting van 11 februari 2004 beslist dat de getuigen J.B. [...] en C.G.M. [...] opnieuw als getuige zullen worden gehoord, zulks op verzoek van de verdediging, als ook dat verbalisanten Van den Berg en Bloem als getuigen ter terechtzitting zullen worden gehoord.

In hun proces-verbaal van 2 februari 2004 delen verbalisanten Van den Berg en Bloem mede dat er twee redenen waren waarom zij het echtpaar [...] op 18 december 2003 bezochten, te weten ten eerste omdat zij het echtpaar net als in het verleden kort voor de feestdagen ter afsluiting van het jaar nog een bezoek wilden brengen en ten tweede omdat hun bekend was dat beiden eerder die week tijdens een zitting van het hof waren gehoord en verbalisanten belangstellend waren naar hoe beiden dat hadden ervaren en voorts dat mevrouw [...] hun in het telefoongesprek waarin de afspraak voor het bezoek werd gemaakt had gevraagd of het mogelijk was de opnames van de televisie interviews, waarvan haar en haar echtgenoot tijdens de terechtzitting fragmenten waren getoond, nog eens een keer in hun geheel te zien.

De nadere verhoren van de getuigen J.B. [...] en C.G.M. [...] en de verhoren van de getuigen Van den Berg en Bloem hebben plaatsgehad ter terechtzitting van 29 en 31 maart 2004. De verdediging heeft bij die gelegenheid de getuigen vragen kunnen stellen over de inhoud van het proces-verbaal van 2 februari 2004 en hun daarover ook vragen gesteld.

De door de getuigen ter zake afgelegde verklaringen houden geen aanwijzing in dat de verklaring van verbalisanten Van den Berg en Bloem in hun proces-verbaal van 2 februari 2004 over de redenen van hun bezoek aan en het te voeren gesprek met het echtpaar [...] op 18 december 2003 niet of niet geheel in overeenstemming is met de waarheid.

Op grond hiervan stelt het hof vast dat het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem niet de bedoeling had contact te hebben met de getuigen J.B. [...] en C.G.M. [...] over de inhoud van de lopende strafzaak.

Dat verbalisanten tijdens het gesprek de getuigen J.B. [...] en C.G.M. [...] hebben gezegd dat zij hen al op donderdagavond 1 augustus 2002 hadden geïnformeerd over hetgeen de verdachte tegenover hen (verbalisanten) had verklaard, is weliswaar onregelmatig geweest, maar – gelet op het gerelateerde verloop van het gesprek – niet onbegrijpelijk. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat beide verbalisanten, in het bijzonder ook verbalisant Bloem, gedurende de lange tijd dat [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] [...] werden vermist, vanuit de politie hebben gefunctioneerd als het contact van de politie op sociaal terrein met het echtpaar [...].

Al het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat door het bezoek van verbalisanten Van den Berg en Bloem aan het echtpaar [...] op 18 december 2003 en het gesprek dat zij toen met het echtpaar [...] hadden, ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Hieraan doet niet af dat het gesprek heeft plaatsgehad zonder voorafgaande kennisgeving aan de verdediging en zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld het gesprek bij te wonen. De verdediging heeft ter terechtzitting de gelegenheid gehad en ook genomen de betrokken getuigen betreffende het gesprek vragen te stellen.

Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair – kort gezegd: betrokkenheid bij de dood van [moeder slachtoffer] [...] - en 2 primair – kort gezegd: plegen/medeplegen van moord, althans doodslag op [slachtoffer] [...] - is ten laste gelegd, zodat de ver-dachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezengeachte

Het hof acht – met éénparigheid van stemmen - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

[broer verdachte] op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, in elk geval in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, namelijk na kalm beraad en rustig overleg, het meisje R.M. ([slachtoffer]) [...] één of meer gewelddadige handelingen heeft laten ondergaan en/of ten aanzien van dat meisje [slachtoffer] [...] één of meer gewelddadige handelingen heeft verricht en aldus, en in elk geval, dat meisje [slachtoffer] [...] van het leven heeft beroofd;

tot welk misdrijf hij, verdachte, op of omstreeks 8 juni 1997, in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland en/of de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft;

heeft hij, verdachte,

- terwijl hij, verdachte, wist:

- dat de hiervoor genoemde [broer verdachte] gewelddadig en agressief kon zijn en in het recente verleden de moeder van die [slachtoffer] [...], M.G.C. ([moeder slachtoffer]) [...], ernstig had mishandeld, en

- dat de hiervoor genoemde [broer verdachte] het voornemen had om dat meisje [slachtoffer] [...] van het leven te beroven, in elk geval dat die [broer verdachte] zich had geuit in bewoordingen die inhielden dat het meisje [slachtoffer] [...] en haar moeder [moeder slachtoffer] [...] dood moesten,

en

- terwijl hij, verdachte, wist:

- dat in de namiddag van 8 juni 1997 de hiervoor genoemde [broer verdachte] met de moeder [moeder slachtoffer] [...] was weggegaan, en

- dat hij, verdachte, gedurende die afwezigheid van de moeder [moeder slachtoffer] [...] was belast met de tijdelijke zorg (oppassen) voor dat meisje [slachtoffer] [...], en

- dat die [broer verdachte] enige tijd later op die 8e juni 1997 zonder de moeder [moeder slachtoffer] [...] is teruggekeerd naar hem, verdachte,

toen en daar met dat opzet het volgende gedaan en/of nagelaten:

- in de loop van de avond van 8 juni 1997, na het moment waarop die [broer verdachte] zonder de moeder [moeder slachtoffer] [...] bij hem, verdachte, terugkwam, is hij, verdachte, in een auto met die [broer verdachte] en met dat meisje [slachtoffer] [...] naar een in de huidige gemeente Bergen Noord-Holland, althans in Nederland, gelegen duingebied gereden en vervolgens

- is hij, verdachte, met die [broer verdachte] en met dat meisje [slachtoffer] [...] naar een afgelegen plek in dat duingebied gelopen en vervolgens

- op die afgelegen plek in dat duingebied aangekomen en nadat die [broer verdachte] tegen hem, verdachte, had gezegd (en daarbij doelende op het meisje [slachtoffer] [...]) “doe jij het maar”, in elk geval woorden van een soortgelijke aard en/of strekking, en door die [broer verdachte] met de hand een snijdende beweging voor de keel werd gemaakt, heeft hij, verdachte, dat meisje [slachtoffer] [...] aan die [broer verdachte] gegeven, althans heeft hij, verdachte, toegelaten dat die [broer verdachte] dat meisje [slachtoffer] [...] van hem, verdachte, heeft teruggepakt, en

- heeft hij, verdachte, vervolgens die plek in de duinen verlaten met achterlating van dat meisje [slachtoffer] [...] op die plaats bij genoemde [broer verdachte], terwijl naar hij, verdachte, wist dat die [broer verdachte] zich kort tevoren voor het leven van het meisje [slachtoffer] [...] levensbedreigend had geuit.

Hetgeen onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Nadere bewijsoverwegingen

Indien en voorzover enig hiervoor vermeld bewijsmiddel een schriftelijk bescheid is als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, wordt dat slechts gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.

Met betrekking tot de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde, hiervoor vermelde bewijsmiddelen overweegt het hof als volgt nader.

1. niet natuurlijke dood van [slachtoffer] [...]

Uit het proces-verbaal van onderzoek van 5 november 2002, opgemaakt door verbalisant M. van der Meer, werkzaam bij het Recherchebijstandsteam “Reigersbek”, en het proces-verbaal van verhoor van getuige [...] van 20 augustus 2002, opgemaakt door verbalisant C.A.M. Kapiteyn, in onderling verband en samenhang beschouwd, blijkt het volgende:

Op woensdag 11 juni 1997 is door J.B. [...] en C.G.M. [...] aangifte gedaan van vermissing van hun dochter [moeder slachtoffer] [...], toen bijna 19 jaar oud, en hun kleindochter [slachtoffer] [...], toen bijna 1 jaar oud. Zij verklaarden dat zij sinds zondag 8 juni 1997 niets meer van hun dochter en kleindochter hadden vernomen.

Op 1 november 1996 had [moeder slachtoffer] aangifte gedaan van het feit dat zij vanaf januari 1995 werd mishandeld door haar vriend en de vader van [slachtoffer], [...]. [...] is hiervoor ook veroordeeld (rode ordner 1 politiedossier, pagina’s 1-40).

Op zondag 1 juni 1997 is [moeder slachtoffer] [...], die met [slachtoffer] woonde aan de [adres en woonplaats], gevlucht en – naar het hof begrijpt: samen met haar dochtertje [slachtoffer] – ondergebracht in een Blijf van mijn lijf huis, zulks nadat zij wederom door [...] was mishandeld.

Door getuige [...], buurman van [moeder slachtoffer] [...], werd op de avond van zondag 8 juni 1997 geconstateerd dat [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] en [...] tussen 16.15 uur en 18.45 uur in de woning van [moeder slachtoffer] te Bergen waren. Hij had hen de woning zien binnengaan, had gedurende de tijd dat zij in de woning verbleven gehoord dat er voortdurend door [broer verdachte] op [moeder slachtoffer] werd gescholden en had om ongeveer 18.45 uur gezien dat ze gedrieën waren weggereden in de auto van [broer verdachte].

Op donderdag 1 augustus 2002 zijn in het duingebied tussen Egmond en Bergen (Noord-Holland) in een daar illegaal gegraven graf de stoffelijke resten, dat wil zeggen de skeletten, van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] [...] aangetroffen, zulks op aanwijzing van verdachte [verdachte] [...], broer van [...], en nadat hij, verdachte, op dinsdagavond 30 juli 2002 bij de ouders van [moeder slachtoffer], [...] en [...] [...], was gekomen om hun te vertellen – in de woorden van [...] [...] – hoe de zaak met betrekking tot de verdwijning van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] in elkaar zat.

Blijkens een verslag van patholoog Maes kunnen de lichamen, gezien de postmortale toestand, heel goed enkele jaren begraven zijn geweest.

Het is reeds op grond van voormelde feiten en omstandigheden, daarbij gelet op de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende omstandigheden waaronder de skeletten van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] [...] zijn aangetroffen, dat het hof vaststelt dat [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] [...] een aantal jaren voordat hun skeletten op donderdag 1 augustus 2002 werden gevonden, door één of meer geweldsdaden om het leven zijn gebracht en dus geen natuurlijke dood zijn gestorven.

2. betrouwbaarheid van gebezigde bewijsmiddelen

Het hof heeft de bewezenverklaring – kort gezegd dat verdachte medeplichtig is geweest aan het ombrengen [slachtoffer] [...], dochtertje van [moeder slachtoffer] [...] en van zijn inmiddels overleden broer [...]- mede doen steunen op de hiervoor vermelde, tot bewijs gebezigde verklaringen van de ouders van [moeder slachtoffer] [...] en grootouders van [slachtoffer], [...] en [...] [...], en van [...], partner van [...] [...], andere broer van verdachte.

Het hof heeft deze verklaringen met de nodige behoedzaamheid beoordeeld en betrouwbaar bevonden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.

2.1. de verklaringen van [...] en [...] [...]

De tot bewijs gebezigde verklaringen van [...] en [...] [...] houden, in onderling verband en samenhang beschouwd – voorzover hier van belang en kort weergegeven – in, dat verdachte hun op de avond van dinsdag 30 juli 2002 het volgende heeft verteld:

Zijn broer [broer verdachte] heeft hem op de avond van 8 juni 1997 gezegd dat hij op [slachtoffer] moest passen. [broer verdachte] is vervolgens met [moeder slachtoffer] weggegaan. [broer verdachte] is diezelfde avond om 22.00 uur alleen bij hem teruggekomen en heeft hem gezegd om met hem, [broer verdachte], mee te gaan en dat ze [slachtoffer] meenamen. Hij, verdachte, [broer verdachte] en [slachtoffer] zijn in de auto weggereden en vervolgens naar een plek in de duinen gegaan.

[broer verdachte] heeft daar toen aan hem, verdachte, gevraagd of hij [slachtoffer] wilde doen en daarbij met zijn hand een snijdende beweging langs zijn, [broer verdachte]s, keel gemaakt. Hij, verdachte, heeft daarop te kennen gegeven dat hij dat niet wilde doen, Hij is weggelopen en [broer verdachte] is na enige tijd bij hem, verdachte, gekomen, waarna verdachte en [broer verdachte] naar de auto zijn gelopen en vervolgens zijn weggereden.

Het hof acht deze verklaringen van [...] en [...] [...] betrouwbaar, mede op grond van het volgende.

[...] en [...] [...] hebben die avond van dinsdag 30 juli 2002 te 21.23 uur – dit is kort nadat verdachte bij hen was weggegaan - telefonisch contact opgenomen met verbalisant Eveline Bloem. Verbalisant Bloem is daarop direct naar de woning van [...] en [...] gegaan, waar zij te 21.35 uur aankwam, en heeft aldaar vervolgens [...] en [...] [...] laten vertellen wat verdachte hun die avond had gezegd. Verbalisant Bloem heeft hiervan proces-verbaal opgemaakt en daarin van enkele delen van wat [...] en [...] [...] haar toen hebben verteld, de tekst zoveel mogelijk letterlijk weergegeven.

In de woning van [...] en [...] [...] op dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verbalisant Bloem, toen [...] en [...] vertelden wat verdachte hun had gezegd, handgeschreven aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het dossier (rode ordner 2; politiedossier pagina’s 701-705).

Passages en zinsneden uit de aantekeningen van verbalisant Bloem komen, alt[...] in hun betekenis, tot in detail overeen met passages en zinsneden uit de verklaring die verdachte op 31 juli 2002 te 09.00 uur – de ochtend na genoemde avond - bij de politie heeft afgelegd. Zie hieromtrent bijvoorbeeld:

* aantekeningen verbalisant Bloem (pagina’s 1, 3, 5):

17.00 17.30 auto uitzuigen

[...]

stopt auto

is dat autootje te koop

ik ken u wel

loop met masker voor

u moet eerst weten, dan familie, dan politie

ze hebben daar een keer gekampeerd zonder [slachtoffer]

geloof in een god, ga niet naar de kerk

* verklaring verdachte bij politie op 31 juli 2002 te 09.00 uur (rode ordner 1 politiedossier, pagina’s 60-87):

Toen ik langsreed zag ik [moeder slachtoffer]’s vader buiten staan. Hij stond buiten de auto schoon te maken. Zei ik tegen [...]: “Is die auto te koop?” Ik zei: “Ik ken u wel.”

Ik heb een masker voor me.

Ik zei: “Als er mensen zijn die horen te weten dan zijn jullie het eerste wel. Niet mijn familie.”

[broer verdachte] zei: “We hebben gekampeerd daar.”

Ik ben echt (niet) iemand die naar de kerk gaat of iemand die naar moskee gaat, dat zegt mij niks. Maar ik ben van me hart echt misschien meer gelovig dan wie ook.

Uit (het verloop van) de aantekeningen van verbalisant Bloem blijkt mitsdien dat [...] en [...] [...] die dinsdagavond mededelingen, die verdachte tegenover hen heeft gedaan, hebben gehoord en onthouden die tot in detail overeenkomen met passages en zinsneden van verdachte in zijn verklaring bij de politie van de volgende ochtend, zulks ook nadat verdachte [...] en [...] [...] de voor hen bijzonder schokkende mededeling had gedaan dat [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] niet meer in leven waren.

Weliswaar heeft verbalisant Bloem haar aantekeningen eerst op 6 augustus 2002 in een proces-verbaal verwerkt en zijn [...] en [...] [...] over de gebeurtenissen op dinsdagavond 30 juli 2002 eerst op 15 augustus 2002 door de politie (officieel) als getuigen gehoord, maar daar staat tegenover dat verbalisant Bloem op 30 juli 2002, toen zij nog bij [...] en [...] [...] thuis was, inspecteur van de politie Gerritsen heeft gebeld en hem verslag heeft gedaan van hetgeen de ouders [...] haar zojuist hadden verteld. Gerritsen heeft van dit telefoongesprek aantekeningen gemaakt en de – kennelijk voor hem meest relevante – mededelingen verwerkt in een politie journaal (hofdossier; proces-verbaal van 17 juni 2004 van verbalisant M.C.P. van den Berg). Volgens dit journaal heeft verbalisant Bloem aan Gerritsen het volgende overgebracht:

[verdachte] heeft vanavond met de familie [...] contact gezocht en verteld:

- dat [broer verdachte] met [moeder slachtoffer] was weggegaan en na twee uur terugkwam;

- dat [verdachte] daarbij op [slachtoffer] paste;

- dat hij met [broer verdachte] en [slachtoffer] naar het duingebied is gereden;

- dat het de plek was waar hij (het hof begrijpt [broer verdachte]) vroeger met [moeder slachtoffer] had gekampeerd;

- dat [broer verdachte] wilde dat hij [slachtoffer] ombracht;

- dat [verdachte] dit niet wilde en was weggelopen.

Deze berichtgeving in het journaal van verbalisant Gerritsen komt overeen met de aantekeningen van verbalisant Bloem, welke zij later in haar proces-verbaal van 6 augustus 2002 heeft uitgewerkt en de inhoud van welk proces-verbaal overeenkomt met hetgeen [...] en [...] [...] op 15 augustus 2002 bij de politie hebben verklaard.

In het dossier bevindt zich voorts een brief van deskundige prof. dr. H.F.M. Crombag van 19 mei 2003 aan de rechter-commissaris in de rechtbank Alkmaar, in welke brief prof. Crombag een antwoord geeft op de hem voorgelegde vraag naar de betrouwbaarheid van ondermeer de getuigen [...] (zwarte ordner politiedossier, pagina’s 1-16). In deze brief overweegt prof. Crombag op pagina 7 als volgt:

Hebben de [...] [verdachte] die avond misschien niet goed begrepen en heeft hij toen op zijn warrige en verwarrende wijze alleen maar versie B (het hof begrijpt: de versie die verdachte op 31 juli 2002 in zijn verklaring aan de politie heeft verteld, te weten – kort gezegd – dat [broer verdachte] hem na de verjaardag van [broer verdachte] op 8 juni 1997 heeft meegenomen naar het duin en hem daar toen de plaats heeft laten zien waar [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] begraven lagen) verteld? Dat lijkt mij niet erg waarschijnlijk, want onderdelen van versie A (het hof begrijpt: de versie van de ouders [...]) zijn te markant en hun implicaties te belangrijk voor de [...] om versie B in hun hoofd door louter onbegrip in versie A te laten overvloeien.

In vorenstaande feiten of omstandigheden vindt het hof voldoende ondersteuning dat hetgeen verdachte aan [...] en [...] [...] - naar hun verklaring, zoals vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen - op die dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verteld, toen ook aan [...] en [...] [...] heeft verteld.

2.2. de verklaring van [...]

De tot bewijs gebezigde verklaring van [...] betreft de door haar aan de politie op19 september 2002 afgelegde verklaring over het gesprek dat zij heeft overhoord en houdt – voorzover hier van belang en kort weergegeven – het volgende in:

Voordat ik op vakantie naar Turkije ging, dus vlak na het moment dat [verdachte] naar de familie [...] is geweest, heb ik [verdachte] met iemand horen praten. [verdachte] vertelde wat er met [slachtoffer] is gebeurd. Ik heb het volgende gehoord wat hij zei. Hij zei dat hij in de duinen was. Hij zei dat hij [slachtoffer] bij zich had. Hij zei dat [broer verdachte] [slachtoffer] uit zijn handen pakte. [verdachte] vroeg aan [broer verdachte] wat er aan de hand was. [verdachte] zei tegen [broer verdachte]: “Waarom doe je zo.” [verdachte] zei dat [broer verdachte] [slachtoffer] weer aan hem teruggaf en toen tegen hem, [verdachte], zei: “Doe jij het maar” of “Jij moet het doen.” [verdachte] zei dat hij tegen [broer verdachte] had gezegd: “Wat doe je? Ben je gek! Het is jouw gezin, het is jouw dochter. Wat doe je, wat doe je?” [broer verdachte] liet [verdachte] niet uitpraten en pakte het kind terug van [verdachte]. [verdachte] is hierop weggelopen. [verdachte] heeft zich omgedraaid en zag toen dat [broer verdachte] [slachtoffer] ‘wegdeed’. [verdachte] zei hierna te zijn geknield en gaan bidden. [verdachte] heeft daar gezegd: “God, laat me niet voor deze dag straffen.”

Het hof acht deze verklaring van [...] betrouwbaar, mede op grond van het volgende.

Deze verklaring van [...] stemt op essentiële onderdelen overeen met hetgeen [...] aan de politie in het kennelijk op haar initiatief op 6 augustus 2002 gehouden gesprek heeft verklaard over hetgeen [...] haar op vrijdag 2 en/of zaterdag 3 augustus 2002 heeft verteld over een gesprek dat [...] op vrijdag 2 augustus 2002 zou hebben overhoord tussen verdachte en [...]. Hierbij is voorts van belang dat [...] heeft verklaard dat tussen het horen van het gesprek en haar aankomst bij [...] ongeveer een half uur was gelegen en zij door hetgeen zij had gehoord van streek was en moest huilen en dat [...] haar initiatief om met de politie te spreken heeft genomen kort nadat zij het verhaal van [...] had gehoord en [...], [...] [...] en verdachte samen naar Turkije waren afgereisd.

[...] heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 10 december 2003 verklaard

- dat zij haar verklaringen aan de politie op – voor zover hier van belang – 19 en 26 september 2002 onder druk heeft afgelegd;

- dat de handtekeningen onder de processen-verbaal van politie houdende haar op 19, 26 en 27 september 2002 aan de politie afgelegde verklaringen en de krullen (parafen) op de bladzijden waarop de verklaringen zijn vastgelegd, niet door haar zijn gezet; als ook

- dat zij hetgeen zij in haar verklaring van 19 september 2002 aan de politie heeft gezegd over het door haar overhoorde gesprek had verzonnen en daarvoor gebruik had gemaakt van wat zij van [...] en [...] [...] had gehoord tijdens hun bezoek aan de familie [...] op 31 juli 2002.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt nader.

Ter terechtzitting van 29 respectievelijk 31 maart 2004 zijn de verbalisanten die [...] hebben gehoord, te weten Klein en Van Stein, als getuige gehoord. Zij hebben toen – voor zover hier van belang – als volgt verklaard:

* verbalisant Klein:

- We hebben geen druk op [...] uitgeoefend. Er is door ons niet aan [...] gevraagd of zij hoer was en dat is ook niet door ons geïnsinueerd. Aan haar lichaamstaal was duidelijk te merken dat ze iets op haar hart had. Zij is op een gegeven moment over het afgeluisterde gesprek gaan vertellen. Ze had duidelijk iets op haar hart en dat heeft ze uiteindelijk verteld.

- Mij worden de krullen getoond die onderaan de pagina’s 599 tot en met 606 staan. Wij hebben [...] na afloop van de verhoren gevraagd haar paraaf onderaan iedere pagina te zetten en dat zal zij toen gedaan hebben met die krullen. Het moet wel zo zijn dat [...] die krullen heeft gezet. Mijn collega Van Stein en ik hebben dit in elk geval niet zelf gedaan.

* verbalisant Van Stein:

- De verklaring van [...] op pagina 605 die begint met de zin: “Ik zal nu verklaren over wat ik heb gehoord wat er met [slachtoffer] is gebeurd, (..)” verraste mij, want ik wist niet dat zij een gesprek had afgeluisterd. Ze kwam hiermee uit zichzelf. Wij hebben er tijdens het verhoor niet naar gevraagd. Ik wist bij het verhoor van [...] niets van een afgeluisterd gesprek. Ik heb dit ook niet van tevoren van mijn collega Klein gehoord. We hebben geen druk op [...] uitgeoefend.

- Als het proces-verbaal is gesloten, is het niet meer mogelijk het opnieuw te openen om wijzigingen of aanvullingen aan te brengen. Het proces-verbaal kan alleen nog maar gelezen worden.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het hof nopen te twijfelen aan de juistheid van deze afgelegde getuigenverklaringen, zulks te meer nu de deskundige in het door het hof gelaste handschriftonderzoek (hofdossier; deskundigenrapport NFI handschriftonderzoek) met betrekking tot de onder de politieverklaringen geplaatste en door [...] betwiste handtekeningen als volgt heeft geconcludeerd:

De resultaten van het vergelijkend handschriftonderzoek leiden tot de conclusie dat de betwiste handtekeningen hoogstwaarschijnlijk zijn geproduceerd door [...].

Hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [...] en [...] [...] zou hebben en – naar het hof thans heeft vastgesteld – ook heeft verklaard over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997, een en ander zoals hiervoor weergegeven, stemt op vele punten overeen met hetgeen [...] zou hebben gehoord in het onderhavige gesprek dat zij – naar de verklaring van [...] – op 2 augustus 2002 tussen [...] [...] en verdachte zou hebben overhoord.

Het hof heeft ter terechtzitting onderzoek gedaan naar de eventuele mogelijkheid dat hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [...] en [...] [...] over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997 heeft verklaard aan [...] en [...] bekend is geworden of kunnen worden voordat [...] op zondag 4 augustus 2002 (samen met [...] [...] en verdachte) naar Turkije afreisde (rode ordner 2 politiedossier, pagina's 610-613).

In het bijzonder heeft het hof onderzocht of hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [...] en [...] [...] over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997 heeft verklaard

- aan [...]:

- is medegedeeld door verdachte en/of de politie toen [...] en [...] [...] op woensdag 31 juli 2002 (zulks op verzoek van verdachte en in aanwezigheid van de politie) op het politiebureau met verdachte spraken;

- is medegedeeld door [...] en/of [...] [...] toen [...] en [...] [...] op woensdag 31 juli 2002, nadat zij op het politiebureau met verdachte hadden gesproken, de familie [...] een bezoek brachten; en

- bekend kan zijn geworden uit berichten in de media of nog anderszins;

als ook

- aan [...]:

- anderszins bekend is kunnen worden, in het bijzonder door berichten in de media.

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in het bijzonder ook gelet op hetgeen ter zake door de getuigen [...] en [...] [...], [...], [...] (van TV programma [...]), [...] (verslaggever van De Telegraaf) en verbalisanten Van den Berg en Bloem is verklaard, als ook de inhoud van de op videoband opgenomen televisie uitzendingen van 2 augustus 2002, zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het hof nopen ter veronderstellen dat [...] en [...], voordat [...] op zondag 4 augustus 2002 naar Turkije vertrok, kennis hebben verkregen of kunnen hebben verkregen van hetgeen verdachte op de avond van dinsdag 30 juli 2002 aan [...] en [...] [...] heeft verklaard over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997. Het hof heeft hierbij ook gelet op hetgeen [...] [...] heeft verklaard over het bezoek dat hij en [...] op woensdag 31 juli 2002, nadat zij op het politiebureau met verdachte hadden gesproken, aan [...] en [...] [...] hebben gebracht, in het bijzonder waarover toen tussen hen is gesproken (pagina 3 verklaring [...] [...], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 24 maart 2003).

Het voorgaande brengt mee dat het door de getuige [...] gestelde – te weten dat zij de handtekeningen en krullen die staan op de processen-verbaal houdende de door haar op 19, 26 en 27 september 2002 aan de politie afgelegde verklaringen niet door haar zijn gezet - niet aannemelijk is geworden, als ook dat niet aannemelijk is geworden dat hetgeen door [...] op 19 en 26 september 2002 aan de politie is verklaard, door haar is verklaard onder druk, alt[...] onder zodanige druk dat gezegd zou moeten worden dat die verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd als bedoeld in artikel 29 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.

Evenzeer is op grond van het voorgaande niet aannemelijk geworden hetgeen de getuige [...] voorts nog heeft gesteld, te weten dat zij voor het in haar verklaring van 19 september 2002 aan de politie genoemde, maar verzonnen gesprek gebruik heeft gemaakt van hetgeen zij tijdens haar bezoek aan [...] en [...] [...] op 31 juli 2002 van hen had gehoord.

In het vorenoverwogene vindt het hof voorts voldoende grond voor de vaststelling dat [...] – anders dan door haar is gesteld – het onderhavige gesprek en de inhoud ervan, voor zover door haar verstaan, niet heeft verzonnen.

3. hebben de door verdachte vertelde gebeurtenissen van 8 juni 1997 in werkelijkheid ook plaatsgehad?

De vaststelling van het hof dat de verklaringen die zijn afgelegd door [...] en [...] [...] over hetgeen verdachte hun op de dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verteld over de gebeurtenissen op de avond van 8 juni 1997 en de verklaring die is afgelegd door [...] aan de politie van 19 september 2002 over de inhoud van het door haar overhoorde gesprek, betrouwbaar zijn, houdt nog niet in dat wat verdachte bij die gelegenheden heeft gezegd dat zou zijn gebeurd ook daadwerkelijk is gebeurd.

Het hof dient nu onder ogen te zien of hetgeen verdachte blijkens die verklaringen heeft gezegd, in werkelijkheid ook heeft plaatsgehad.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het door [...] en [...] [...] verklaarde over hetgeen verdachte hun op dinsdagavond 30 juni 2002 heeft verteld over wat er op zondag 8 juni 1997 zou zijn gebeurd stemt op essentiële onderdelen overeen met wat [...] tegenover de politie heeft verklaard over hetgeen verdachte over de gebeurtenissen met [slachtoffer] in het door haar overhoorde gesprek heeft gezegd. De verklaring is door [...] afgelegd zonder dat er enige aanwijzing is dat zij kennis had over hetgeen [...] en [...] [...] hadden verklaard.

Naar [...] op 6 augustus 2002 aan de politie heeft verklaard, heeft [...] het gesprek overhoord op vrijdag 2 augustus 2002.

Dit brengt mee dat verdachte aan onderscheiden personen op twee verschillende tijdstippen en met een tussenpoos van twee dagen ter zake op essentiële onderdelen consistent heeft verklaard over hetgeen er met [slachtoffer] (op zondag 8 juni 1997) is gebeurd.

Verdachte heeft, toen hij op 30 juni 2002 bij [...] en [...] [...] was gekomen om hun over [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] te vertellen, onder meer gezegd – zakelijk weergegeven – dat hij een masker voor zich had en dat [...] en [...] de eerste mensen waren die moesten horen wat hij wilde vertellen. Ook heeft verdachte – naar [...] heeft verklaard – diverse keren tegen hen gezegd dat hij, verdachte, straf verdiende:

"De verdachte zei steeds de volgende dingen:

-Ik ben schuldig;

-Ik moet mijn straf daarvoor uitzitten."

(verklaring [...] [...] rode ordner 2 politiedossier, pagina 451).

Verdachte is, nadat hij op de avond van dinsdag 30 juni 2002 bij [...] en [...] [...] was geweest, op woensdag 31 juli en donderdag 1 augustus 2002 door de politie als getuige gehoord, is – nadat het graf op 1 augustus 2002 was gevonden – daarvan door de politie in kennis op vrijdagochtend 2 augustus 2002 op het politiebureau in een gesprek waarbij ook [...] [...] en [...] aanwezig waren en is op zondagavond 4 augustus 2002 naar Turkije gegaan en is eerst door de politie aangehouden nadat hij uit Turkije was teruggekeerd en wel direct na terugkeer (relaas verbalisante E. Bloem rode map 2 politiedossier, pagina's 706-709 + proces-verbaal M. van der Meer rode ordner 1 politiedossier, pagina's 1-40).

Blijkens de eerste getuigenverklaring die hij aan de politie heeft afgelegd, heeft verdachte er tegen de politie allereerst over gesproken dat hij niet alles van wat hij wist op dinsdagavond 30 juli 2002 aan [...] en [...] [...] had verteld.

Naar die verklaring heeft hij de ouders van [moeder slachtoffer] met name niet durven of willen vertellen wat [broer verdachte] hem had gezegd over – naar het hof begrijpt - de achtergrond van het ombrengen van in het bijzonder [moeder slachtoffer], omdat hij dat te kwetsend voor de ouders van [moeder slachtoffer] vond. Het hof verwijst hiervoor naar de inhoud van de betreffende verklaring van verdachte (rode ordner 1 politiedossier, pagina’s 60-78; zie ook bewijsmiddel 1.1).

Hieruit leidt het hof af dat verdachte, toen hij – kort gezegd – zijn verhaal deed aan [...] en [...] [...] zich heel wel realiseerde wat hij wel of niet aan de ouders van [moeder slachtoffer] wilde vertellen over wat hij wist.

Voormelde feiten of omstandigheden geven het hof voldoende grond te oordelen dat hetgeen [...] tegenover de politie heeft verklaard over wat verdachte over de gebeurtenissen met [slachtoffer] in het door haar overhoorde gesprek heeft gezegd en/of [...] heeft gezegd hetgeen [...] haar over dat gesprek heeft verteld, voor zover de daarin vermelde feiten of omstandigheden in hun kern overeenkomen met dan wel alleszins begrijpelijk aansluiten bij hetgeen [...] en/of [...] [...] hebben verklaard over wat verdachte hun op dinsdagavond 30 juli 2002 heeft verteld over het gebeurde op zondag 8 juni 1997 dan wel omgekeerd, in elk geval in overeenstemming is met de werkelijkheid en door verdachte op die zondag 8 juni 1997 zelf is waargenomen, ondervonden of verricht.

In dit verband wijst het hof er terzijde nog op dat deze vaststelling van de gebeurtenissen op 8 juni 1997 niet uitsluit dat wat verdachte in zijn verklaringen als getuige en verdachte zelf heeft gezegd – te weten, kort gezegd, dat [broer verdachte] hem na de verjaardag van [broer verdachte] op 8 juni 1997 naar het duin heeft meegenomen en hem daar de plaats heeft laten zien waar [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] begraven lagen – niet tevens overeenkomstig de waarheid is. Immers, op grond van de feiten of omstandigheden die – naar de vaststelling van het hof - verdachte op 8 juni 1997 in elk geval heeft waargenomen, ondervonden of verricht, is geen uitsluitsel te geven of verdachte op 8 juni 1997 [slachtoffer] in het duin heeft achtergelaten op de plek waar op donderdag 1 augustus 2002 het graf van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] is aangetroffen.

4. de betrokkenheid van [broer verdachte] en van verdachte bij de dood van [slachtoffer] [...]

Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen en vastgesteld, is het volgende komen vast te staan.

[broer verdachte], inmiddels overleden, was de vriend van [moeder slachtoffer] [...] en de vader van haar kind [slachtoffer].

[broer verdachte] was een agressief persoon. Hij is voor mishandeling van zijn partner [moeder slachtoffer] [...] veroordeeld.

Op zondag 1 juni 1997 is [moeder slachtoffer] [...] gevlucht en samen met haar dochtertje [slachtoffer] ondergebracht in een Blijf van mijn lijf huis, zulks nadat zij wederom door [broer verdachte] was mishandeld.

Verdachte heeft [moeder slachtoffer] en [slachtoffer], nadat [broer verdachte] [moeder slachtoffer] had mishandeld, gezien op de dag dat zij naar het Blijf van mijn lijf huis gingen (zondag 1 juni 1997). Hij heeft toen samen met zijn vriendin [...] [slachtoffer] vanaf de [adres] (de woning van zijn ouderlijk gezin te [woonplaats]) gebracht naar de woning van [moeder slachtoffer] in Bergen. Hij heeft toen gezien dat [moeder slachtoffer] – in de woorden van [...] – door [broer verdachte] helemaal in elkaar geslagen was, dat ze wurgingsporen had, een blauw oog en beetplekken in haar hals en op haar armen, want – zo heeft [...] heeft verklaard - “We moesten alle drie (het hof begrijpt: onder wie ikzelf en [verdachte]) huilen.

Verdachte wist dat [broer verdachte] zeer agressief kon zijn, reeds omdat [broer verdachte] hem, verdachte, tijdens een ruzie ook eens in zijn been had gestoken.

[broer verdachte] had verdachte, zulks op enig moment voor de vermissing van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] sinds of kort na de avond van 8 juni 1997, gezegd: “Als ik dood ga, dan ga ik niet alleen. [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] moeten dan ook dood.” en verdachte wist waarom [broer verdachte] dat vond, te weten omdat [broer verdachte] vond dat [moeder slachtoffer] zich als een sloerie gedroeg en er zeker van was dat [moeder slachtoffer] na zijn ([broer verdachte]s) dood met andere mannen zou gaan en dat [slachtoffer] dan een hoerenkind zou zijn, wat hij ([broer verdachte]) niet wilde.

[...] heeft verklaard dat verdachte heel goed wist dat [broer verdachte] deed wat hij zei en dus ook dat, als [broer verdachte] ergens mee dreigde, je erop kon rekenen dat [broer verdachte] het ook zou doen.

Verdachte wist voorts dat zijn broer [broer verdachte] ernstig ziek was en (naar het hof begrijpt) dat deze verwachtte dat hij niet lang meer te leven had.

Op zondag 8 juni 1997 is hem, verdachte, gevraagd om op [slachtoffer] te passen. [broer verdachte] is vervolgens met [moeder slachtoffer] weggegaan en verdachte heeft toen op de nog geen jaar oude [slachtoffer] gepast. [broer verdachte] is die dag om omstreeks 22.00 uur alleen, dus zonder [moeder slachtoffer], teruggekomen en heeft verdachte gezegd om met hem ([broer verdachte]) mee te komen en [slachtoffer] mee te nemen.

Verdachte is daarop met [broer verdachte] en [slachtoffer] in de auto gestapt. Ze zijn toen naar een parkeerplaats in de duinen bij gasterij ‘t Woud te Bergen (Noord-Holland) gereden. Verdachte is met [slachtoffer] en [broer verdachte] de duinen ingegaan en naar een moeizaam te bereiken, afgelegen plek gelopen. Verdachte is daarbij samen met [slachtoffer] gelopen (het hof begrijpt, gelet op hetgeen [...] [...] heeft verklaard over hetgeen verdachte over de tocht in de duinen heeft gezegd: verdachte heeft daarbij [slachtoffer] gedragen).

Aangekomen op die plek heeft in elk geval het volgende plaatsgehad:

- [broer verdachte] heeft daar toen [slachtoffer] uit de handen van verdachte gepakt en verdachte heeft [broer verdachte] gevraagd waarom hij zo deed;

- [broer verdachte] heeft [slachtoffer] weer aan verdachte teruggeven en tegen hem, verdachte, gezegd: “Doe jij het maar”;

- verdachte heeft gezegd: “Wat doe je? Ben je gek? Het is jouw gezin, jouw dochter”;

- [broer verdachte] heeft daarop [slachtoffer] van verdachte teruggepakt;

- verdachte is daarop weggelopen;

- [broer verdachte] is na enige tijd naar verdachte gelopen; [broer verdachte] was toen alleen;

- verdachte en [broer verdachte] zijn vervolgens naar de auto teruggelopen.

Uit alle voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af – kort gezegd –

in de eerste plaats:

- dat [broer verdachte] op of omstreeks 8 juni 1997 zijn dochtertje [slachtoffer] [...] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit op de hiervoor vermelde, door het hof bewezen geachte gang van zaken genoegzaam blijkt dat [broer verdachte] [slachtoffer] heeft meegenomen naar het duingebied met het vooropgezette plan om haar daar het leven te benemen of te doen benemen;.

en voorts

- dat verdachte zijn broer [...] tot het uitvoeren van dat voornemen opzettelijk gelegenheid heeft verschaft. Het hof wijst er in dit verband nog op dat verdachte, gelet op de situatie waarin en de omstandigheden waaronder hij de taak opnam om op [slachtoffer] te passen, jegens de moeder van [slachtoffer] de bijzondere plicht had om er voor zorg te dragen dat hij goed op [slachtoffer] zou passen en zoveel mogelijk zou voorkomen dat haar iets zou overkomen, zolang haar moeder, [moeder slachtoffer] [...], nog niet was teruggekomen, in elk geval jegens de moeder, [moeder slachtoffer] [...], de bijzondere plicht had er voor zorg te dragen dat [slachtoffer] op een tijdstip en een plaats en onder omstandigheden als vermeld niet bij haar vader [broer verdachte] alleen werd achtergelaten, zoals wel door hem is gedaan.

Strafbaarheid van het bewezengeachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit straf-baar is.

Het bewezengeachte levert op:

medeplichtigheid aan moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken.

Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan moord op zijn nichtje, het nog geen 1 jaar oude meisje [slachtoffer] [...]. [slachtoffer] is op of omstreeks 8 juni 1997 vermoord door haar vader [...], broer van verdachte, en verdachte is toen daaraan medeplichtig geweest.

Verdachte is, toen hij op [slachtoffer] paste en zijn broer [...] zonder de moeder van [slachtoffer], [moeder slachtoffer] [...], bij hem was teruggekomen, ’s avonds laat samen met zijn broer met medeneming van [slachtoffer] naar een afgelegen plek in een duingebied gegaan. Verdachte is dit gaan doen, terwijl hij wist dat zijn broer [broer verdachte], vader van [slachtoffer] en toen al ernstig ziek, het voornemen had geuit dat als hij dood zou gaan, [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] ook dood zouden moeten. Aangekomen op de afgelegen plek in de duinen heeft zijn broer [broer verdachte] tegen verdachte gezegd: “Doe jij het maar.” Verdachte heeft daarop zijn broer geantwoord: “Wat doe je? Ben je gek? Het is jouw gezin, jouw dochter.” en vervolgens toegelaten dat zijn broer [slachtoffer] van hem afpakte. Verdachte is vervolgens bij [broer verdachte] en [slachtoffer] weggegaan en heeft geen, althans geen serieuze, poging gedaan om [slachtoffer] tegen zijn broer [broer verdachte] in bescherming te nemen. Vastgesteld is dat [broer verdachte] kort hierna [slachtoffer] heeft vermoord.

Door aldus te handelen heeft verdachte zijn broer [broer verdachte] alle gelegenheid geboden tot het ombrengen van [slachtoffer]. Het hof rekent dit verdachte, ook als het hof daarbij zijn leeftijd in 1997 en de persoon van [broer verdachte] in aanmerking neemt, zwaar aan. Hij heeft zijn plicht jegens de moeder van [slachtoffer] om goed voor [slachtoffer] te zorgen toen ernstig verzaakt.

In onze rechtsstatelijke samenleving worden het ombrengen van een hulpeloos en onschuldig kind en medeplichtigheid daaraan als zeer ernstige strafbare feiten aangemerkt, zulks te meer indien de daders tot de directe familie van het kind behoren.

De moord op [slachtoffer] [...] heeft voor haar nabestaanden onherstelbaar leed veroorzaakt en de rechtsorde zeer ernstig geschokt.

Het ruim vijf jaren nadat zij werden vermist, bekend worden dat zowel [moeder slachtoffer] als [slachtoffer] [...] dood waren en dat hun skeletten in de duinen bij Bergen (Noord-Holland) waren gevonden, is niet alleen een schok geweest voor de nabestaanden, in het bijzonder de ouders en broers van [moeder slachtoffer], maar ook voor de samenleving in het algemeen.

Verdachte heeft zich in de onderhavige situatie in 1997 bevonden met zijn oudere broer die zich reeds meermalen gewelddadig en agressief had gedragen en die – in de cultuur waaruit de familie van verdachte afkomstig is – toen de verantwoordelijkheid droeg voor het gezin waarvan verdachte deel uitmaakte. Het hof heeft bij de beoordeling van het ten laste van verdachte bewezengeachte gedrag rekening gehouden met de omstandigheid dat hij zich ten opzichte van zijn broer – naar het hof aannemelijk acht - toen in een moeilijke positie heeft bevonden.

Verdachte heeft na de –naar het hof aannemelijk acht- ook voor hem vreselijke gebeurtenis in de duinen ruim vijf jaren gezwegen, terwijl hij wel wist dat de ouders van [moeder slachtoffer] en grootouders van [slachtoffer] al die tijd in grote onzekerheid verkeerden en intensieve pogingen deden te achterhalen waar hun dochter en kleindochter waren en of zij nog in leven waren. Uiteindelijk heeft hij toch het besluit genomen de ouders van [moeder slachtoffer] te vertellen dat [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] dood waren en hun de plaats te wijzen waar [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] zouden zijn begraven. Verdachte heeft vervolgens ook medewerking aan de politie gegeven om het graf te kunnen vinden en openen.

Dat hij uiteindelijk na zo lange tijd toch het besluit heeft genomen en uitgevoerd om een einde te maken aan de grote onzekerheid omtrent het nog in leven zijn van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] waarin met name de ouders van [moeder slachtoffer] verkeerden, verdient waardering. Zo hebben de ouders van [moeder slachtoffer] dat – naar het hof heeft kunnen waarnemen – ook ervaren.

Zeer teleurstellend daarentegen is dat verdachte bij de politie en justitie inzake zijn wetenschap omtrent de begraafplaats van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] anders heeft verklaard dan hij tegenover de ouders van [moeder slachtoffer] had gedaan. Dit heeft – naar het hof eveneens heeft kunnen waarnemen – de ouders van [moeder slachtoffer] zeer geraakt en hun het gevoel bezorgd dat anderen konden denken dat zij oneerlijk hadden verklaard. Het hof rekent dit verdachte weer aan.

Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu-mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 2 september 2003, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.

Het hof heeft voorts kennis genomen van en gelet op de inhoud van het vroeghulp interventierapport van de Reclassering Nederland van 24 september 2002, almede de rapportage naar aanleiding van een onderzoek door Psychologisch, Psychiatrisch en Neurologisch Adviesbureau Kemperman van 14 februari 2003.

In het bijzonder gelet op de ernst van het bewezengeachte, daarbij tegen elkaar afwegende énerzijds de omstandigheid dat verdachte na lange tijd heeft bewerkstelligd dat er een einde is gekomen aan de onzekerheid bij familie [...] omtrent het al dan niet in leven zijn van [moeder slachtoffer] en [slachtoffer] en anderzijds de omstandigheid dat hij hen zeer heeft geraakt door aan de politie niet te vertellen wat hij hun had gezegd, is het hof van oordeel dat – ook nu het bewezengeachte strafbare feit reeds vijf jaren geleden heeft plaatsgehad - oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur passend is.

Het hof acht, alles afwegende, oplegging van na te noemen -deels voorwaardelijke- gevangenisstraf thans passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 48, 49 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en subsidiair en 2 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (VIERENTWINTIG) MAANDEN.

Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 3 (DRIE) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Stelt daarbij de proeftijd vast op TWEE JAREN.

Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.

Gelast de teruggave aan de verdachte van de op de bijgevoegde beslaglijst voorkomende inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.

Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Krikke, Van Atteveld en Kleene-Eijk, in tegenwoordigheid van mr. Dingemanse, griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 juli 2004.

Mrs. Van Atteveld en Kleene-Eijk zijn buiten staat dit arrest mede te

ondertekenen.