Home

Hoge Raad, 04-01-2005, AR5701, 01241/04

Hoge Raad, 04-01-2005, AR5701, 01241/04

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 januari 2005
Datum publicatie
6 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AR5701
Formele relaties
Zaaknummer
01241/04
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 315

Inhoudsindicatie

Afwijzing van niet tijdig gespecificeerd verzoek van verdediging om locatiegegevens van aan verdachte toegeschreven mobiele telefoon. De procesgang: Bij brief van 24-3-03 verzocht de raadsman de AG om dergelijke gegevens. Ter terechtzitting van 4-4-03 herhaalde de raadsman zijn verzoek. Ter terechtzitting van 15-4-03 besliste het hof dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld zijn verzoek te specificeren en stelde het hof 17-6-03 vast als zittingsdatum voor de voortzetting en afsluiting van de behandeling. Ter terechtzitting van 17-6-03 is het onderzoek geschorst en is de inhoudelijke behandeling bepaald op 23, 24 en 26-9-03. Bij brieven van 16, 19 en 22-9-03 heeft de raadsman zijn eerdere verzoek gespecificeerd en voorts nieuwe verzoeken gedaan (tot afspelen ter terechtzitting van bepaalde opgenomen gesprekken en beschikking krijgen over printlijsten). Het hof heeft de verzoeken afgewezen ter terechtzitting van 26-9-03. Bij pleidooi ter terechtzitting van 3-10-03 heeft de raadsman zijn verzoeken herhaald. Het hof heeft de verzoeken in het arrest wederom afgewezen.

's Hofs beslissing van 15-4-03 houdt niet in dat het hof het zelf noodzakelijk vond dat bedoeld onderzoek zou plaatsvinden of dat die gegevens aan het dossier zouden worden toegevoegd. Die beslissing kan bovendien bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij - overeenkomstig hetgeen in redelijkheid van de verdediging mag worden verlangd - is gegeven in de verwachting dat indien door de verdediging van de door het hof geboden gelegenheid gebruik zou worden gemaakt, dat zou worden gedaan op een zodanig tijdstip dat het eventuele naar aanleiding van die opgave te verrichten onderzoek zou kunnen zijn afgerond vóór de voortzetting van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Die behandeling werd ten tijde van de beslissing voorzien voor 17-6-03, maar is op die terechtzitting, alwaar de raadsman aanwezig was, verschoven naar een aantal zittingsdagen in de laatste week van september en de eerste week van oktober 2003. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raadsman eerst bij schrijven van 16-9-03 met de nadere invulling is begonnen van de door het hof op 15-4-03 geboden gelegenheid terwijl eerst na de door de raadsman gegeven specificatie het enkele weken vergende onderzoek zou kunnen aanvangen, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat verdere aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten behoeve van nader onderzoek niet noodzakelijk was. Dat oordeel is in het licht van de hierboven weergegeven procesgang en de reden die de raadsman heeft opgegeven voor het niet eerder verstrekken van de gegevens, niet onbegrijpelijk en draagt de afwijzing van het verzoek zelfstandig.

Uitspraak

4 januari 2005

Strafkamer

nr. 01241/04

PB/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 oktober 2003, nummer 22/003319-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Demersluis" te Amsterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 juli 2002 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en een geldboete van € 8.670,-- subsidiair 173 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof verzoeken van de raadsman van de verdachte heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.

3.2.1. De procesgang is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.

3.2.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. A. Moszkowicz, aan de Advocaat-Generaal bij het Hof van 24 maart 2003. Dit schrijven houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Blijkens het proces-verbaal (0/AH/0015-0142) is ten aanzien van deze aansluiting het zogenaamde "Efrat"-systeem (waarin data van opgenomen telefoongesprekken worden vastgelegd) bekeken, opdat de gebruiker van voornoemde aansluiting kon worden getraceerd. Uiteraard levert het vastleggen van dergelijke gegevens een inbreuk op de privacy van de gebruiker van de mobiele aansluiting op, nog los van het feit, dat gegevens uit die bestanden potentieel tot het bewijs zouden kunnen bijdragen. Deze gegevensbestanden kunnen echter ook als ontlastend hebben te gelden, namelijk indien uit hoofde van

andere onderzoeksresultaten de aanwezigheid van in casu [verdachte] ergens wordt vermoed, maar deze registraties zouden kunnen uitwijzen dat hij (althans de gebruiker van die aansluiting) in werkelijkheid elders was. Cliënt stelt zich op het standpunt, dat zijn aanwezigheid op zekere plekken bij herhaling ten onrechte wordt vermoed, in het kader waarvan hij (ter adstructie van zijn stellingen) deze Efrat-gegevens benodigt.

Ik moge U derhalve verzoeken het ertoe te doen leiden, dat een uitdraai wordt gemaakt en verstrekt van alle plaatsbepalingsregistraties, van deze (aan [verdachte] toegeschreven) mobiele telefoon, vanaf het moment dat die telefoon is afgeluisterd (dat is 1 juni 2001), tot het moment dat deze telefoon niet meer werd afgeluisterd."

3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2003 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnotities, welke aan het proces-verbaal zijn gehecht. Die pleitnotities houden onder meer het volgende in:

"Ik heb van de Advocaat-Generaal nog geen antwoord gekregen op mijn verzoek (d.d. 24 maart 2003), om in bezit te worden gesteld van stukken met betrekking tot het afluisteren van de aan cliënt toegeschreven aansluiting, alsmede het verstrekken van printregistratiegegevens met betrekking tot die aansluiting."

3.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2003 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Omtrent het verzoek van de raadsman om stukken toe te voegen overweegt het hof als volgt:

(...)

Het verzoek om een uitdraai en alle plaatsbepalingsregistraties uit het "Efrat"-systeem van de aan de verdachte toegeschreven telefoon (naar het hof begrijpt: nummer 06-[001]), vanaf het moment dat deze telefoon is afgeluisterd, is bij gebreke van een nadere specificering door de raadsman, niet toewijsbaar. De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld alsnog opgave te doen van de tapgesprekken met voormeld GSM-nummer welke naar zijn oordeel betrekking hebben op afwezigheid van de verdachte op plaatsen alwaar zijn aanwezigheid in het XENON-onderzoek wordt vermoed.

(...)

Het hof is voornemens de verdere (inhoudelijke) behandeling van de zaak te doen plaats vinden als volgt:

(...)

dinsdag 17 juni 2003 9:30 - 17:00 uur:

behandeling, requisitoir en pleidooi in de zaak [verdachte], zonodig overige pleidooien, re- en dupliek. Hierna zal het onderzoek in alle zaken worden gesloten."

3.2.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2003 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"De voorzitter deelt mede dat de rechter-commissaris druk bezig is met de door het hof ter terechtzitting d.d. 15 april 2003 verstrekte opdrachten in alle zaken en naar verwachting in september 2003 zijn werkzaamheden zal hebben afgerond.

(...)

Het hof, gehoord de advocaat-generaal, de verdachte alsmede de raadsman van de verdachte, schorst hierop het onderzoek tot de terechtzitting van dinsdag 8 juli 2003 te 9.30 uur pro forma; de zaak zal vervolgens worden geschorst tot de terechtzittingen van dit hof op 23 september te 9.30 uur, 24 september te 9.30 uur en 26 september te 9.30 uur."

3.2.6. Bij de stukken van het geding bevinden zich voorts de volgende brieven van mr. Moszkowicz aan de Advocaat-Generaal bij het Hof:

a. een brief van 16 september 2003, inhoudende, voorzover hier van belang:

"In opgemelde zaak heb ik U op 24 maart 2003 gevraagd om een overzicht van plaatsbepalingsregistraties (Efrat-gegevens). Ik heb mijn verzoek op 4 april ter zitting toegelicht. Het Gerechtshof heeft op 15 april beslist, dat - mits nader gespecificeerd - het verzoek voor toewijzing gereed zou liggen.

Bijgaand gelieve U aan te treffen een overzicht van de Efratregistratiegegevens, die door de verdediging dienstig tot de verdediging worden geacht.

Daarbij gelieve U te bedenken, dat somtijds ook registratiegegevens van andere aansluitingen nodig zijn, om vast te kunnen stellen, hetgeen de inzet van het verzoek was én is, dat de aanwezigheid van [verdachte] op zekere plaatsen in voorkomend geval ten onrechte wordt gesteld casu quo voorondersteld.

Ik verzoek U mij de volgende Efrat-gegevens te - doen - verstrekken:

1A Van alle gesprekken, over de aansluiting die met [verdachte] in verbinding wordt gebracht (06-[001]), d.d. 7 juni 2001 (daaronder ook de gesprekken, die niet in het tapdossier Ecuador zijn opgenomen);

1B Van het gesprek van 7 juni 2001 te 14.47 uur, nummer 06-[003] (vergelijk aanvraag verlenging d.d. 13 juni 2001, verbalisant Jongkind, zoals dat verbaal is verstrekt kort voor de zitting van 17 juni 2003).

2A IT 0364/0495, 22 juni 2001 te 12.07 uur;

IT 0365/0496, 22 juni 2001 te 13.07 uur;

IT 0366/0497, 22 juni 2001 te 13.42 uur;

IT 0367/0500, 22 juni 2001 te 13.50 uur;

2B Van alle gesprekken die dag, over de aansluiting 06-[001], waaronder ook de gesprekken die niet in het Ecuador dossier zijn opgenomen.

3A IT 0688/0925, 21 november 2001 te 13.31 uur; IT 0689/0927, 21 november 2001 te 13.33 uur;

IT 0690/0928, 21 november 2001 te 14.15 uur;

IT 0691/0929, 21 november 2001 te 14.29 uur;

3B Van alle gesprekken die dag, over de aansluiting 06-[001], waaronder ook de gesprekken die niet in het Ecuador dossier zijn opgenomen."

b. een brief van 19 september 2003, inhoudende, voorzover hier van belang:

"In opgemelde zaak moge ik U verzoeken ter zitting de mogelijkheid te bieden de navolgende gesprekken uit te luisteren.

* Het gesprek van 26 mei 2001 te 23.33 uur, tussen [betrokkene 1] en NN-man (vindplaats 1T0243/0316), alsmede het gesprek (op de disk) dat daaraan vooraf gaat en het gesprek (op de disk), dat daarop volgt;

* Het gesprek d.d. 19 juni 2001, tussen [betrokkene 1]/NN-vriend, gevoerd te 19.55 uur (vindplaats 1/T/0337/0450);

* Het gesprek van 19 december 2001 te 15.30 uur, tussen [betrokkene 1] en '[verdachte]' (vindplaats 1T0898/1168), alsmede het gesprek dat daarop volgt, tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (1T0899/1169);

Cliënt herkent zich niet in de weergave van die gesprekken, danwel is zijn herinnering aan die gesprekken anders dan de weergave."

c. een brief van 22 september 2003, inhoudende, voorzover hier van belang:

"Ik maak van de gelegenheid gebruik, nog Uw aandacht te vragen voor het volgende:

A. Blijkens het tapverbaal (vergelijk 1 T 0898/1168 + 1169), zou, op 19 december 2001 te 15.30 uur, [betrokkene 1] eerst zijn gebeld door [verdachte], waarop [betrokkene 1] met "[betrokkene 2]" contact zou hebben opgenomen. Vergelijk dan 0 AH 32, pagina 296 en 305 en 306, uit welk verbaal blijkt, dat het gesprek dat te 15.30 uur met "[betrokkene 2]" zou hebben plaatsgevonden, niet uit dit onderzoek naar de telefoon van [betrokkene 1] kan blijken. Ik verzoek U derhalve de printlijsten met betrekking tot de door [betrokkene 1] op 19 december 2001 gevoerde gesprekken te verstrekken (aansluiting 06-[002]), opdat langs die weg kan worden geverifieerd, of het gesprek met [verdachte] inderdaad is gevoerd, kort vóór het aangegeven gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].

B. In verband daarmee ook verzoek ik U mij te - doen - voorzien van de printlijsten van de mobiele telefoon, waarmee op 26 mei 2001 (de printlijst van die dag dus) contact zou zijn gezocht (te 23.33 uur; vergelijk 1 T 0243/0316), met de aan [verdachte], toegeschreven aansluiting. Dit gesprek is een belangrijk gesprek, want redengevend tot de tap op de aan [verdachte] toegeschreven aansluiting.

C. In aanvulling op mijn eerdere verzoek aan U, verzoek ik U nog ter zitting af te spelen het gesprek 1 T 0259/0339 (gesprek 1 juni van 14.49 uur), waarin [betrokkene 1] beweerdelijk aan [betrokkene 3] aangeeft, dat hij naar een afspraak met "[verdachte]" gaat."

3.2.7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2003 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Aangaande de tapgesprekken

Op de terechtzitting van 15 april 2003 heeft het hof beslist dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld gespecificeerd opgave te doen van tapgesprekken met GSM-nummer 06-[001] welke naar zijn oordeel betrekking hebben op afwezigheid van de verdachte op plaatsen alwaar zijn aanwezigheid in het Xenon-onderzoek wordt vermoed, zodat de advocaat-generaal de raadsman in het bezit zou kunnen stellen van een uitdraai en de plaatsbepalingsregistraties uit het "Efrat"-systeem van die gesprekken.

Eerst bij brief van 16 september 2003 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal voormelde opgave gedaan. Bij brief van 19 september 2003 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal verzocht het ertoe te leiden dat een viertal nader aangegeven tapgesprekken ter zitting worden uitgeluisterd. Bij brief van 22 september 2003 heeft de raadsman zijn verzoeken aangaande tapgesprekken aan de advocaat-generaal aangevuld.

De advocaat-generaal heeft in de tijdsspanne gelegen tussen de ontvangst van deze gegevens en verzoeken en de zitting op 23, 24 en 26 september 2003, niet aan de opdracht van het hof en die verzoeken kunnen voldoen.

De uitvoering van meergenoemde verzoeken aangaande taps vergt, naar algemeen bekend is, enige weken. De raadsman heeft aangevoerd dat hij, wegens andere zaken die hij in behandeling heeft, er niet eerder toe is gekomen de hiervoor aangegeven opgaven en verzoeken aan de advocaat-generaal te zenden. Onder deze omstandigheden zou - in dit stadium van het reeds lang lopende onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - aanhouding van de behandeling ter terechtzitting teneinde alsnog tot uitvoering van een en ander te komen, in strijd zijn met beginselen van een goede procesorde.

Het verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ter fine als voormeld wordt (...) mitsdien afgewezen."

3.2.8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2003 houdt in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnotities, welke aan het proces-verbaal zijn gehecht. Die pleitnotities houden onder meer het volgende in:

"Overigens heeft te gelden, dat mijn primaire stelling zal zijn, (...), maar dat subsidiair heeft te gelden, dat ik al mijn eerdere verzoeken hernieuwd doe (telefoongesprekken uitluisteren, printregistratielijsten opvragen, (...)), waartoe U het gestelde in deze pleitnotities alsdan, als aanvullende motivering gelieve aan te merken (...)."

3.2.9. Het bestreden arrest houdt dienaangaande het volgende in:

"Verzoeken van de raadsman

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 oktober 2003 zijn ter terechtzitting van 24 september 2003 gedane verzoeken (telefoongesprekken uitluisteren, printregistratielijsten opvragen, (...)) herhaald.

Het hof overweegt dienaangaande dat er door de raadsman ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2003 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot die verzoeken. Het hof blijft bij zijn beslissingen terzake zoals neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 26 september 2003 (...).

alsmede:

"Onder deze omstandigheden zou - in dit stadium van het reeds lang lopende onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - aanhouding van de behandeling ter terechtzitting teneinde alsnog tot uitvoering van een en ander te komen, in strijd zijn met beginselen van een goede procesorde, waaronder het belang van een voortvarende afdoening van de zaak.

Het verzoek om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting ter fine als voormeld wordt, (...), mitsdien afgewezen."

3.3. Uit de hiervoor weergegeven procesgang volgt dat het Hof op de terechtzitting van 15 april 2003 heeft beslist dat de raadsman - met het oog op het doen verrichten van nader onderzoek - in de gelegenheid zou worden gesteld alsnog opgave te doen van de door hem relevant geachte tapgegevens. Die beslissing houdt niet in dat het hof het zelf noodzakelijk vond dat bedoeld onderzoek zou plaatsvinden of dat die gegevens aan het dossier zouden worden toegevoegd. Die beslissing kan bovendien bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat zij - overeenkomstig hetgeen in redelijkheid van de verdediging mag worden verlangd - is gegeven in de verwachting dat indien door de verdediging van de door het Hof geboden gelegenheid gebruik zou worden gemaakt, dat zou worden gedaan op een zodanig tijdstip dat het eventuele naar aanleiding van die opgave te verrichten onderzoek zou kunnen zijn afgerond vóór de voortzetting van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Die behandeling werd ten tijde van de beslissing voorzien voor 17 juni 2003, maar is op die terechtzitting, alwaar nog een getuige is gehoord en de raadsman aanwezig was, verschoven naar een aantal zittingsdagen in de laatste week van september en de eerste week van oktober 2003. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raadsman eerst bij het hiervoor onder 4.2.6 sub a weergegeven schrijven van 16 september 2003 met de nadere invulling is begonnen van de door het Hof op 15 april 2003 geboden gelegenheid terwijl eerst na de door de raadsman gegeven specificatie het enkele weken vergende onderzoek zou kunnen aanvangen, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat verdere aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten behoeve van nader onderzoek niet noodzakelijk was. Dat oordeel is in het licht van de hierboven weergegeven procesgang en de reden die de raadsman heeft opgegeven voor het niet eerder verstrekken van de gegevens, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel draagt de afwijzing van het verzoek zelfstandig, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld, en de overige tegen de overwegingen van het Hof gerichte klachten geen bespreking behoeven.

4. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 januari 2005.