Hoge Raad, 30-11-2004, AR3246, 00488/04
Hoge Raad, 30-11-2004, AR3246, 00488/04
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2004
- Datum publicatie
- 30 november 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AR3246
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3246
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8750
- Zaaknummer
- 00488/04
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 263, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 288, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 415
Inhoudsindicatie
Afwijzing ex art. 288.1 Sv verzoek tot horen getuige ontoereikend gemotiveerd, nu dat verzoek een betwisting inhoudt van specifieke, belastende onderdelen van de door de getuige bij de politie afgelegde verklaring. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat het verzoek in een laat stadium (ruim vijf weken na een regiezitting) is gedaan, meebrengt dat de verdachte door de afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Uitspraak
30 november 2004
Strafkamer
nr. 00488/04
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 november 2003, nummer 22/000115-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 november 2001 - de verdachte vrij-gesproken van de hem bij inleidende dagvaarding onder 3 en 7 tenlastegelegde feiten en hem voorts ter zake van 1., 2., 4. en 5. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 6. "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, bevorderen door voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 8. "diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan of vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en een geldboete van € 75.000,--, subsidiair 360 dagen hechtenis met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de veroordeling van de verdachte voor feit 5 en de strafoplegging, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. Bij de Hoge Raad is een geschrift van de verdachte ingekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen op te roepen heeft afgewezen.
3.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer een door de toenmalige raadsman van de verdachte aan de Advocaat-Generaal bij het Hof verstuurd faxbericht, gedateerd 4 december 2002. Dit faxbericht, waarin is vermeld "persoonlijke opgave ten parkette", houdt onder meer een verzoek in om voor de eerstvolgende behandeling ter terechtzitting [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen op te roepen. Dit verzoek, dat betrekking heeft op het onder 5 tenlastegelegde feit, is als volgt gemotiveerd:
"Getuigen kunnen verklaren uit eigen wetenschap ten aanzien van feiten en omstandigheden betreffende het ten laste gelegde, met name betwist verdachte hetgeen getuige 14 (naar de Hoge Raad begrijpt: [betrokkene 2]) in haar verklaring bij de politie heeft gesteld dat zij in de woning van verdachte gezien heeft dat verdachte een zak met XTC-pillen uit een kast in zijn woning haalde. Getuige kan ook verklaren of zij ooit heeft gezien dat [betrokkene 1] zijn pillen daadwerkelijk van [verdachte] betrok. Of zij iedere keer heeft gecontroleerd wat de werkzame stof in of de werking van de pillen was. Hoe zij weet dat het XTC-pillen betrof."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 11 december 2002 houdt, voorzover hier van belang, in dat de voorzitter de inhoud van het hiervoor bedoelde faxbericht heeft medegedeeld en voorts:
"De raadsman deelt het volgende mede, kort en zakelijk weergegeven:
Op 4 december 2002 heb ik persoonlijk ten parkette opgaaf gedaan van de door mij gewenste onderzoekshandelingen, zoals verwoord in mijn fax van 4 december 2002.
(...)
[I]k persisteer bij mijn schriftelijke verzoek van 4 december 2002 om (...) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
(...)
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
(...)
Met betrekking tot de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ben ik van mening dat de raadsman deze getuigen wel in een zeer laat stadium vraagt. Ik heb geen redenen gehoord die ertoe zouden kunnen leiden dat zij anders zouden verklaren dan zij bij de politie hebben gedaan. Ik verzet mij derhalve tegen het horen van deze twee getuigen.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor lunch en beraad. Na de onderbreking en beraadslaging wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat (...) [h]et verzoek onder 14 en 15 om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen (...) nieuw [is]. Na eerdere verzoeken heeft de verdediging, daartoe lang tevoren uitgenodigd, op de regiezitting op 18 oktober 2002 de verdere door haar gewenste onderzoekshandelingen opgegeven. Dat dit verzoek toen bij vergissing achterwege is gebleven, is niet aannemelijk, terwijl de thans gegeven motivering niet is gebaseerd op gegevens of inzichten die in enig verband staan met uitkomsten van het onderzoek sedert de regiezitting, acht het hof door de afwijzing van deze getuigen de verdediging redelijkerwijze niet in haar belangen geschaad."
3.2.3. De bij het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 7 november 2003 gevoegde pleitnotities houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Feit 5 [betrokkene 1]
Ik heb U in verband met dit feit verzocht tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat verzoek wordt gehandhaafd en herhaald. Deze getuigen zijn nog steeds voor de verdediging van belang omdat ze uit eigen wetenschap ten aanzien van feiten en omstandigheden betreffende het ten laste gelegde, kunnen verklaren. Zij zijn degenen die kunnen verklaren omtrent de inhoud van de contacten die ze hadden met [verdachte]. Bovendien betwist [verdachte] een groot gedeelte van de door deze getuigen afgelegde verklaringen. Ik verwijs U daarvoor tevens naar de inhoud van mijn schrijven aan de Advocaat-generaal van 4 december 2002."
3.2.4. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Ter terechtzitting van 11 december 2002 heeft het hof het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen afgewezen als tardief gedaan. Het hof blijft bij die beslissing. Bij het onderzoek ter terechtzitting na deze afwijzing zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven deze beslissing te heroverwegen."
3.3. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de raadsman van de verdachte op 4 december 2002 persoonlijk ten parkette opgave heeft gedaan van de getuigen die hij ter zitting wilde oproepen. Die opgave moet worden aangemerkt als een opgave als bedoeld in art. 321, eerste lid, Sv in verbinding met art. 263 (oud) Sv, welke bepalingen op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. De rechter kan op de wijze als voorzien in art. 288, eerste lid, Sv op de daar genoemde gronden weigeren de opgegeven getuigen te doen oproepen (vgl. HR 14 januari 2003, NJ 2003, 402 en HR 14 januari 2003, NJ 2003, 403). Het ter terechtzitting van 11 december 2002 gegeven oordeel van het Hof komt erop neer dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet oproepen van de desbetreffende getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Aldus heeft het Hof bij die beslissing op het verzoek de juiste maatstaf gehanteerd.
3.4. Met betrekking tot de getuige [betrokkene 1] is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het verzoek van de verdediging tot horen van die getuige als motivering daarvan slechts inhoudt dat deze getuige "kan verklaren uit eigen wetenschap ten aanzien van feiten en omstandigheden betreffende het ten laste gelegde". Ook de afwijzing van het ten aanzien van die getuige ter terechtzitting van 7 november 2003 gedane verzoek tot oproeping - waarin ligt besloten dat de noodzaak tot het horen van die getuige niet is gebleken - geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook in het licht van hetgeen op die terechtzitting aan dat verzoek is ten grondslag gelegd, niet onbegrijpelijk is. In zoverre faalt het middel.
3.5. Met betrekking tot de getuige [betrokkene 2] is het - ter terechtzitting van 11 december 2002 gegeven - oordeel van het Hof dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet oproepen van die getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad echter niet zonder meer begrijpelijk. Het verzoek van de verdediging tot het horen van die getuige houdt immers een betwisting in van specifieke, belastende onderdelen van de door die getuige bij de politie afgelegde verklaring en zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het verzoek in het door het Hof bedoelde late stadium is gedaan, meebrengt dat de verdachte door de afwijzing redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. In zoverre slaagt het middel.
4. Beoordeling van het tweede en het derde alsmede het vijfde tot en met het tiende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 november 2004.