Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-11-2003, AN8750, 2200011502
Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-11-2003, AN8750, 2200011502
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 21 november 2003
- Datum publicatie
- 24 november 2003
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8750
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR3246
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3246
- Zaaknummer
- 2200011502
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan grootschalige handel in xtc-pillen. De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte op verschillende lokaties in Nederland xtc-machines in werking gehad. De verdachte heeft een machine voor de productie van xtc-pillen en de pillen zelf voorhanden gehad.
Uit het dossier komt de verdachte naar voren als een van de personen die hoog in de hiërarchie van een organisatie stond. Andere personen hebben zich laten lenen om xtc-machines in hun huis te laten draaien en machines te repareren.
De productie van en handel in xtc-pillen brengt niet alleen de volksgezondheid in gevaar, maar leidt in veel gevallen tot ernstige vormen van criminaliteit. Ook in dit dossier bevinden zich aanwijzingen dat vuurwapengeweld in de wereld waarin de verdachte verkeert niet ongebruikelijk is. De verdachte heeft zich echter laten leiden door financieel gewin.
Uitspraak
rolnummer 2200011502
parketnummer 0975726099
datum uitspraak 21 november 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonni[datum]ondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 november 2001 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 18 oktober 2002, 1 en 20 november 2002, 11 en 18 december 2002, 17 januari 2003, 2 september 2003 en 7 november 2003.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke nadere omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 8 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het terrasincident en het ontbreken van de weergaven van zekere afgeluisterde telefoongesprekken op 8 juni 2000 en 15 juni 2000 De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard nu, kort en zakelijk weergegeven, ernstig kan worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de ingezette infiltranten. Ten grondslag aan dit verweer ligt het relaas van de infiltrant A730 over de gang van zaken van hetgeen zich eind mei 2000 op het terras van café Dubbel Drie te Delft heeft afgespeeld. A730 vermeldt dat op 26 mei 2000 aldaar een gesprek heeft plaatsgevonden, waarbij tussen [n[naam][naam] en de infiltrant A730 ([naam]) is gesproken over oranje dingen. Het begeleidingsteam relateert dat de infiltrant met [naam] heeft gesproken over oranjekleurige xtc-pillen. A760 refereert tenslotte in zijn proces-verbaal dat het ging om EK artikelen, oranjekleurige xtc-pillen. Deze feiten kunnen naar het oordeel van de verdediging niet worden gestaafd. De verdediging heeft daartoe getuigen gehoord die volgens de verdediging bij het desbetreffende gesprek op het terras aanwezig waren. Zij hebben verklaard dat er niet over pillen is gesproken.
Daarnaast twijfelt de verdediging over de processen-verbaal van de infiltrant A760, omdat die stelt dat hij op 8 juni 2000 om 11.55 uur telefonisch contact heeft gehad met [naam] en op 15 juni 2000 door deze is teruggebeld. De telefoon van [naam] werd op dat moment getapt, maar deze gesprekken zijn niet in de tapverslagen terug te vinden. In hoger beroep is de getuige-deskundige Van de Ven gehoord die mogelijke verklaringen voor het niet-opvangen van het gesprek zou kunnen uitsluiten.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat deze telefoongesprekken van 8 juni 2000 en 15 juni 2000 niet zijn gevoerd.
Het hof heeft nader onderzoek bevolen naar de belgegevens van [naam] en de politie-infiltrant. De Rijksrecherche heeft onderzoek gedaan naar de optical disc en de tapgesprekken opnieuw uitgeluisterd. Dit onderzoek leverde geen resultaat op. Daarnaast heeft het hof aan de rechter-commissaris gevraagd om de billinggegevens op te vragen van de telefoon van [naam] alsmede van de telefoon van de infiltrant A760. Dit onderzoek heeft geresulteerd in overzichten van de billinggegevens van de telefoon van [naam]. Billinggegevens van de telefoon van de infiltrant A760 konden niet worden achterhaald, omdat dit een prepaid nummer was, waarvan geen billinggegevens plegen te worden bijgehouden. Naar aanleiding van deze lijsten heeft het openbaar ministerie gesteld dat het telefoongesprek van de infiltrant met [naam] op 8 juni 2000 kennelijk niet op het gerelateerde tijdstip van 11.55 uur is gevoerd, doch mogelijk ongeveer een uur eerder, om 10.54 uur.
Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal overgelegd, opgemaakt door A. [naam] d.d. 2 september 2003. Daarnaast is deze ter terechtzitting van 7 november 2003 als getuige gehoord. Voorts heeft de infiltrant A760 bij proces-verbaal d.d. 29 september 2003 bevestigd dat hij die dag, met een Duitse telefoonnummer dat hij in gebruik had, contact heeft opgenomen met [naam]. Tevens heeft A760 in dat proces-verbaal verklaard dat hij zich in het tijdstip van dat contact moet hebben vergist, omdat hij het telefoongesprek heeft gevoerd op een plaats in het zuiden van het land, waarvandaan het, als van het tijdstip van 11.55 uur moet worden uitgegaan, onmogelijk zou zijn geweest om op 12.30 uur bij Ikea te Delft te zijn.
Ten aanzien van het telefoongesprek van de infiltrant A760 met [naam] op 15 juni 2000 te 10.35 uur is door het openbaar ministerie gewezen op de omstandigheid dat A760 niet heeft gerelateerd dat hij met het hem bekende nummer van [naam] is teruggebeld. De mogelijkheid dat [naam] met een ander telefoontoestel heeft teruggebeld acht het openbaar ministerie reëel.
Ten aanzien van het terrasincident acht de advocaat-generaal het zeer wel mogelijk dat de getuigen over een andere dag verklaren dan 26 mei 2000.
Het hof overweegt ten aanzien van het gestelde als volgt.
Ten aanzien van het gesprek op het terras ("terrasincident")
Infiltrant A730 heeft gerelateerd dat hij op 26 mei 2000 een gesprek had met [n[naam] e[naam], waarbij hem oranje dingen zijn aangeboden en waarna de infiltran[naam]s telefoonnummer vroeg en heeft gekregen. De verdediging heeft door het horen van [n[naam] en [n[naam] getracht aan te tonen dat in dit gesprek niet over pillen is gesproken. Dat [n[naam] bij het gesprek aanwezig zou zijn geweest, is pas in hoger beroep door de verdediging gesteld. De infiltrant rept niet over andere aanwezigen.
Bovendien lijkt [naam] in zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep over een andere datum te verklaren dan 26 mei 2000, namelijk hetzij 17 maart 2000, bij de aanbieding door [n[naam] aan de infiltrant van de auto van [naam], of 23 maart 2000, toen de infiltrant een testrit maakte, of 27 maart 2000, bij het overhandigen van het geld voor de VW-Golf. De onderhandelingen over de prijs speelden zich niet bij het café af. [n[naam] - afgestraft in het Soap I proces - herinnert zich niet dat er ooit over pillen is gesproken.
De infiltranten A730 en A760 zijn bij de rechter-commissaris op 9 en 10 oktober 2001 als getuigen gehoord. A730 heeft bevestigd dat [naam] hem oranje pillen heeft aangeboden en A760 heeft bevestigd dat [naam] A730 oranje xtc-pillen heeft aangeboden en dat hij [naam] later heeft opgebeld en heeft gevraagd of het verhaal over de oranje xtc klopt, hetgeen volgens A760 door [naam] werd beaamd.
Onder deze omstandigheden acht het hof de verklaringen van de infiltranten aannemelijker dan die van de getuigen [naam] en [naam].
Ten aanzien van 8 juni 2000
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit het dossier blijkt dat [naam] veelvuldig gebruik maakte van zijn telefoon 06-22790506. Vast staat dat de infiltrant A760 op 8 juni 2000 omstreeks 12.30 uur [naam] en [naam] bij Ikea te Delft heeft ontmoet. Dit wordt door [naam], [naam] en de infiltrant aldus verklaard. Ook in het tapverslag van 12.13 uur tussen [naam] en [naam] wordt dit tijdstip bevestigd. Voorts staat vast dat, alle inspanningen ten spijt, de inhoud van het gesprek waarbij de afspraak volgens alle betrokkenen telefonisch is gemaakt, als verloren moet worden beschouwd. De deskundige Van de Ven heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat met het tappen van telefoons gesprekken kunnen worden gemist.
Gelet op de aanvullende processen-verbaal van A760 en A. [naam] acht het hof aannemelijk dat het gesprek tussen A760 en [naam] heeft plaatsgevonden en dat vermoedelijk in de vermelding daarvan een vergissing is gemaakt in het tijdstip.
Ten aanzien van 15 juni 2000
Het is het hof niet gebleken welke feiten of omstandigheden in het proces-verbaal van de infiltrant A760 aanleiding zouden kunnen geven tot ernstige verdenkingen van misleiding van de kant van de infiltrant.
Het hof acht het plausibel dat [naam] met een ander toestel dan dat van hemzelf de infiltrant heeft teruggebeld. Ter illustratie van de werkwijze om met wisselende telefoons contact te hebben wijst het hof op de tapverslagen van 8 juni 2000. [naam] spreekt op de voice-mail van [naam] in. In plaats van het voor de hand liggende terugbellen door [naam] met het nummer waarop hij net is gebeld, belt [naam] via een ander nummer [naam] terug. De raadsman van [naam] heeft gesuggereerd, naar aanleiding van het vermoeden van de politie in het proces-verbaal van 21 augustus 2003, om ook van de telefoon van de dochter van [naam] de billinggegevens op te vragen. Het hof legt dit vermoeden van de politie terzijde, nu [naam] met elk ander voorhanden toestel teruggebeld kan hebben.
Hoewel het hof uiteindelijk pas, na vele andere mogelijke verklaringen van de kant van het openbaar ministerie voor het ontbreken van een te verwachten spoor van het telefoongesprek, in een zeer laat stadium op de hoogte is gebracht van het feit dat de infiltrant A760 gebruik maakte van nóg een telefoonnummer en ofschoon het relateren van een verkeerd tijdstip door de infiltrant (en daaropvolgend zijn begeleiders) op zijn minst slordig is te noemen, levert dit naar het oordeel van het hof nog niet een verzuim op dat zo zwaar is dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of een andere sanctie zou moeten volgen. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de politie-infiltrant doelbewust of ter misleiding van belanghebbenden heeft gehandeld, welk handelen het openbaar ministerie zou moeten worden aangerekend. Daarnaast zijn in het proces in eerste aanleg deze twee telefoongesprekken niet aan de orde geweest, waardoor het noemen van het nummer van de infiltrant niet terzake deed. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook op dit punt ontvankelijk in de vervolging. Wel zal het hof, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de trage verantwoording van het openbaar ministerie verdisconteren in de strafmaat.
Ten overvloede merkt het hof op dat een eventueel verzuim in optreden van de infiltranten de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts zou raken ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde (kort gezegd betreffende de monsters en uiteindelijke levering van ongeveer 5.000 pillen), nu de infiltranten bij de overige tenlastegelegde feiten geen rol hebben gespeeld.
Infiltratie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard omdat, kort en zakelijk weergegeven:
- de infiltratie niet was gericht op misdrijven die vermoed werden te zijn gepleegd,
- de infiltratie bij de aanvang geen dringend gevorderd opsporingsmiddel was, en
- de infiltratie op [n[naam] in strijd was met de wet, nu [n[naam] geen verdachte was.
Gericht op misdrijven die vermoed werden te zijn gepleegd
Op 31 januari 2000 heeft de officier van justitie een bevel tot infiltratie op basis van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering afgegeven ten name van de verdachte P. [naam].
In het bevel wordt verwezen naar de - aan het dossier van P. [naam] op 12 juli 2001 toegevoegde - Aanvraag inzet Politie Infiltratieteam van 15 november 1999 (hierna: de Aanvraag). Blijkens de Aanvraag bestond tegen de verdachte P. [naam] ten tijde van het uitvaardigen van het bevel tot infiltratie een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 126h lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, te weten de handel in en vervaardiging van verdovende middelen. Dat dit anders was is niet aannemelijk geworden.
Dringend vorderen
De verdediging heeft aangevoerd dat op het moment van het afgeven van het bevel tot infiltratie het onderzoek de inzet van het middel infiltratie niet dringend vorderde. Naar de mening van de verdediging had het openbaar ministerie langduriger de klassieke opsporingsmethoden moeten hanteren om, pas wanneer deze niet tot enig resultaat hadden geleid, over te gaan tot het gebruik van het bijzondere opsporingsmiddel infiltratie.
Uit de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de vorderingen tot gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte [naam] (en ook van [naam] en [naam]) blijkt dat al vanaf mei 1999 andere opsporingsmiddelen zijn ingezet in het onderzoek naar strafbare handelingen van de verdachte en de groep van personen waarop het bevel tot infiltratie betrekking heeft. Op basis van de daaruit verkregen informatie zijn conclusies getrokken, neergelegd in de Aanvraag, inhoudende:
- de verdachten voeren telefoongesprekken in codes of bezigen afgeschermd taalgebruik;
- de verdachten ontmoeten elkaar en anderen op "geheime" locaties;
- het rijgedrag van de verdachten is over het algemeen zodanig, dat doelmatig observeren problematisch is;
- de verdachten wisselen zeer vaak van telefoon, hetgeen de bewijsvoering ernstig vertraagt;
- de verdachten wisselen regelmatig van voertuig en dat zal, ondanks de inzet van technische middelen, de observaties bemoeilijken;
- de verdachten zijn door ervaringen met politie en justitie kennelijk goed op de hoogte van de werkwijze bij opsporing.
Op grond van de hiervoor vermelde conclusies bestond de verwachting dat de tot dan toe ingezette opsporingsmiddelen niet tot het verkrijgen van het benodigde bewijs zouden leiden. Hetgeen op grond van de onderzoeksresultaten tot dan toe aannemelijk was geworden omtrent de aard en de ernst van de vermoede strafbare feiten en de daarbij betrokken personen maakte de inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk. Bovendien kon met het oog op de effectiviteit van de opsporing en vervolging van de onderhavige feiten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze onvoldoende resultaat worden verwacht van andere opsporingsmethoden.
Naar het oordeel van het hof brengt het vorenstaande met zich dat het opsporingsonderzoek tegen [naam] dringend vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet. Naar het oordeel van het hof is zowel aan de (extra) eis van proportionaliteit ten opzichte van het opsporingsbelang als aan de subsidiariteitseis voldaan.
Infiltratie, gericht op R. [naam]
Ingevolge artikel 126h, derde lid, onder letter b van het Wetboek van Strafvordering vermeldt het bevel tot infiltratie onder meer een omschrijving van de groep van personen als bedoeld in het eerste lid. In het bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte [naam] is voldaan aan deze voorwaarde door de groep van personen als volgt te omschrijven: de groepering rondom Pieter [naam], Jacobus Adrianus [naam], geboren [datum], wonende te Delft, Mohammed [naam], geboren [datum], wonende te Delft en [naam], geboren [naam], wonende te Delft. In het rapport van 29 maart 2000 van A. van Leeuwen is opgenomen dat gebleken is dat de verdachten (waaronder P. [naam]) veelvuldig Delftse horecagelegenheden bezoeken, waaronder het café Dubbel Drie van R. [naam] te Delft. Het bevel tot infiltratie is op 28 juli 2000 verlengd en is op 20 september 2000 gewijzigd. In het oorspronkelijke bevel tot infiltratie noch in het bevel tot verlenging daarvan is de naam van [n[naam] opgenomen. De stelling van de verdediging dat het Wetboek van Strafvordering een infiltrant geen bevoegdheid geeft om bij een infiltratieactie "iemand buiten de groep te gebruiken", vindt geen steun in het recht. De infiltranten mogen op basis van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering contacten onderhouden met personen, zoals in dit geval [naam], via wie zij in aanraking kunnen komen met groepsleden.
Doorlaten
De verdediging heeft aangevoerd dat A760 op 15 juni 2000 twee tassen met pillen vol met harddrugs en een vuurwapen heeft gezien in het bezit van [naam]. Door niet in te grijpen is gehandeld in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering ("doorlaten"). Daarmee is het infiltratietraject sedertdien onrechtmatig.
Het hof verwerpt dit verweer. Aan de verdediging komt geen beroep toe op het verbod op doorlaten, nu dit artikel niet beoogt het belang van de verdachte te beschermen.
Overigens noopten de door de raadsman gestelde voorvallen niet zo duidelijk tot ingrijpen als de raadsman doet voorkomen. Het was immers nog niet zeker dat de pillen in de tassen verboden stoffen bevatten. De door de infiltrant in zijn proces-verbaal PI no. 017/2000 gerelateerde uitspraak dat [naam] het over een "kanonnetje" had, terwijl hij met zijn jas schudde, geeft nog geen zekerheid dat [naam] toen met een vuurwapen rondliep.
Uitlokking
De verdediging heeft aangevoerd dat in het bevel tot infiltratie de aan de infiltranten toegestane te plegen strafbare feiten ernstiger zijn dan het feit of de feiten waarop het opzet van [naam] was gericht, te weten het verzorgen van een uitvoerlijn naar Scandinavië terwijl [naam] werd verdacht van handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De eventuele aankoop van verdovende middelen voor uitvoer impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de middelen het land zullen verlaten. Niet valt dan ook in te zien dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie, door in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 de infiltrant toe te staan: "het verzorgen van een uitvoerlijn" (van drank), een ernstiger strafbaar handelen heeft gelegitimeerd dan (waarschijnlijk) door de infiltratie aan het licht zou komen.
Voorts heeft de verdediging, na lang te hebben volgehouden dat dit al was geschied in een telefoongesprek dat volgens een primaire stelling van de verdediging zelfs nooit is gevoerd, gesteld dat de eerste keer dat over pillen is gesproken, het A760 is geweest op de parkeerplaats bij Ikea die daarover begon, waardoor het Tallon-criteria is overschreden.
De verdachte heeft evenwel geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een beroep op uitlokking kunnen onderbouwen. Uit de verdere inhoud van het dossier komen evenmin omstandigheden naar voren die wijzen op uitlokking. Zonder nadere informatie van de verdachte - op wiens weg het ligt hieromtrent te verklaren, omdat hij bij uitstek feiten of omstandigheden zou kunnen aandragen ter ondersteuning van de door hem beweerde uitlokking - kan het hof uitlokking niet aannemelijk bevinden.
Nu naar het oordeel van het hof uitlokking niet aannemelijk is geworden, dient het beroep daarop te worden verworpen. Gelet op de processen-verbaal van de infiltranten A730 en A760, die het hof in tegenstelling tot de verdediging betrouwbaar acht, lag het initiatief tot het komen tot handel bij de verdachte en de groep waarvan hij deel uitmaakte.
Verzoeken van de kant van de verdediging
Bij pleidooi heeft de raadsman van de verdachte zijn verzoeken de hierna te noemen personen als getuigen te horen herhaald, eveneens zijn verzoek(en) om nader onderzoek.
Getuigen
A730, A760, [naam], [naam], [naam], [naam], [naam] en [naam]
Het hof heeft ter terechtzitting van het hof op 1 november 2002 deze getuigen afgewezen. Ook ter terechtzitting van 2 september 2003 is het verzoek om A730, A760 en [naam] te horen afgewezen. Het hof verwijst naar zijn toen gegeven motiveringen. Het onderzoek ter terechtzitting na afwijzing van deze getuigen doet aan dat oordeel niet af. Ter terechtzitting van 7 november 2003 is A. [naam] nog als getuige gehoord waarbij de verdediging alsnog in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen over de punten die in dat stadium van het onderzoek nog verduidelijking behoefden.
P. [naam]
Ter terechtzitting van 2 september 2003 heeft het hof het verzoek van de raadsman om P. [naam] als getuige te horen afgewezen. Het hof blijft bij die beslissing. Bij het onderzoek ter terechtzitting na deze afwijzing zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven deze beslissing te heroverwegen.
[naam] en [naam]
Ter terechtzitting van 11 december 2002 heeft het hof het verzoek om [naam] en [naam] te horen afgewezen als tardief gedaan. Het hof blijft bij die beslissing. Bij het onderzoek ter terechtzitting na deze afwijzing zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven deze beslissing te heroverwegen.
[naam]
Ter terechtzitting van 18 december 2002 heeft het hof afgezien van een hernieuwde oproep van deze getuige. Het hof blijft bij die beslissing. Bij het onderzoek ter terechtzitting na deze afwijzing zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven deze beslissing te heroverwegen.
[naam]
Het hof heeft ter terechtzitting van 1 november 2002 deze getuige vooralsnog afgewezen. Slechts indien het verhoor van [naam] daartoe aanleiding zou geven geeft, zou het verzoek tot het horen van deze getuige anders komen te liggen.
Ter terechtzitting van 20 november 2002 heeft het hof [naam] gehoord. Dit verhoor heeft niet tot nieuw inzicht geleid. Het hof wijst het verzoek om [naam] als getuige te horen dan ook definitief af. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afwijzen van het horen van de getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad.
[namen]
Het hof heeft ter terechtzitting van 1 november 2002 deze getuigen afgewezen. Naar aanleiding van het door de verdediging gedane verzoek is door De Visser en Rijnsbergen nader proces-verbaal opgemaakt, welk proces-verbaal aan het dossier is toegevoegd. Tevens is ter terechtzitting van 11 december 2002 Van Limbergen als getuige gehoord. De ontwikkelingen in de behandeling in hoger beroep tot en met het pleidooi hebben geen argumenten opgeleverd op grond waarvan het hof het horen van een of meer van deze getuigen alsnog in het belang van de verdediging dienstig acht. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afwijzen van het horen van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
[naam]
Bij pleidooi heeft de raadsman verzocht A.H. [naam] als getuige te horen. Deze getuige is op 10 december 2002 bij de rechter-commissaris gehoord. De ontwikkelingen in de behandeling in hoger beroep tot en met het pleidooi hebben geen argumenten opgeleverd op grond waarvan het hof het horen van de getuige dienstig acht. Redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afwijzen van het horen van de getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Onderzoek Optical disc
Bij pleidooi heeft de raadsman van de verdachte verzocht om nader onderzoek te laten verrichten aan de optical disc door het Nederlands Forensisch Instituut dan wel de deskundige Van de Ven, teneinde antwoord op de vraag te verkrijgen of (bepaalde) gesprekken zijn gewist. Ter terechtzitting van 2 september 2003 heeft het hof zich voldoende voorgelicht geacht omtrent de telefoongesprekken op 8 en 15 juni 2003 en het verzoek van de raadsman afgewezen. Het hof blijft bij deze beslissing.
Confrontatie
Het hof wijst het herhaalde verzoek om een stemconfrontatie en een confrontatie "in levenden lijve" tussen A.H. [naam] en A.C. [naam] met [naam] af. Ter terechtzitting van 1 november 2002 heeft het hof dit verzoek reeds onverkort afgewezen. Ter terechtzitting van 18 december 2002 heeft de verdediging A.C. [naam] meegenomen. Op deze zitting is [naam] als getuige gehoord en met [naam] geconfronteerd. Voorts heeft A.H. [naam] per fax bevestigd dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg op de publieke tribune heeft gezeten, welk faxbericht door de verdediging ter terechtzitting van het hof van 7 november 2003 is overgelegd. Beiden hebben verklaard de verdachte niet te herkennen. Nu beide aangevers de verdachte meermalen ter zitting hebben gezien en gehoord, heeft een confrontatie als verzocht naar het oordeel van het hof geen waarde meer. Het hof blijft derhalve bij zijn beslissing. Bij het onderzoek ter terechtzitting na deze afwijzing zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven deze beslissing te heroverwegen.
Onderzoek naar de gevonden tie-wraps aangetroffen bij [naam] en DNA onderzoek op de in Hekelingen aangetroffen tie-wraps in vergelijking met het DNA van [naam] en [naam]
Het hof heeft ter terechtzitting van 1 november 2002 deze onderzoekshandelingen vooralsnog afgewezen. Volgens mededeling van de advocaat-generaal ter zitting van het hof op 7 november 2003 zijn in Hekelingen geen bruikbare DNA-sporen gevonden. Daarop zullen ook de daar gebruikte tie-wraps zijn onderzocht. Bij deze stand van zaken heeft verder onderzoek op dit punt geen zin.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 en 7 is tenlastegelegd.
De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4, 5, 6 en 8 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 8
Ter terechtzitting van het hof zijn op verzoek van de verdediging [naam], [naam] en [naam] gehoord teneinde de verklaring van de verdachte te ondersteunen dat hij op de avond van de overval niet in Hekelingen is geweest. Het hof is er, mede op grond van de afgeluisterde opmerking van de verdachte op die dag te 17.02 uur dat hij die avond om half acht een afspraak had, niet van overtuigd geraakt dat de verdachte gedurende de in casu relevante tijdspanne op de bewuste avond (16 december 1999) in het gezelschap van deze personen heeft verkeerd. De verdachte heeft erkend, dat hij te Hekelingen was op 11 en 13 december 1999, ter voorbereiding van een met een ander of anderen te plegen delict.
Foto-osloconfrontatie
De raadsman van de verdachte heeft tijdens zijn pleidooi vraagtekens gezet bij de gang van zaken tijdens de foto-confrontatie, die afbreuk zou doen aan de kwaliteit van de herkenning. De raadsman acht de selectie van de foto's die gebruikt zijn voor de presentatie niet goed. Voorts zou de voorgeschreven procedure niet correct zijn gevolgd bij de voorafgaande controle op de kwaliteit van de selectie. In het bijzonder is volgens hem ook sprake van een tendentieuze presentatie, die getuigen zou hebben bewogen in de richting van een keuze voor de foto van de verdachte.
Het hof heeft de gebruikte afbeeldingen gezien. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de selectie of de presentatie van de foto's van betekenisvolle invloed geweest is op de keuze van de beide slachtoffers als getuigen. Van een tendentieuze opzet is volgens het hof geen sprake. Het hof overweegt in dit verband ook dat de foto van de verdachte niet was aangepast aan een opgegeven signalement van de getuigen. Dat een snor zichtbaar is op de foto van de verdachte, maar geen bril, terwijl tijdens de overval de dader (volgens een slachtoffer) een brilletje op had en volgens beide slachtoffers geen snor droeg, welke verschillen door de getuigen worden onderkend, geeft aan dat de getuigen zich niet door dergelijke oppervlakkige verschillen hebben laten leiden. In dit verband merkt het hof op, dat de verdachte, die ter zitting niet brildragend was, blijkens de bij een doorzoeking gevonden zaken beschikte over vermommingmateriaal waaronder ook een brilletje. Het hof heeft tevens zelf waargenomen dat de haardracht van de verdachte in de loop der jaren is veranderd en dat hij geen snor meer draagt. Juist de herkenning van de verdachte op een foto waarop hij, anders dan ten tijde van de overval, een snor droeg en waarop hij, anders dan volgens de getuige [naam] bij de overval, geen bril droeg, draagt bij aan de betrouwbaarheid van de fotoherkenning.
Dat getuige [naam] volgens haar verklaring ter zitting in hoger beroep, omstreeks drie jaar nadat het feit zich had voorgedaan, de verdachte niet herkent als de overvaller, laat onverlet de waarde voor de bewijsvoering die het hof verbindt aan de eerdere herkenning van de foto. Het hof acht het geenszins denkbeeldig dat behalve het tijdsverloop ook de angst, samenhangend met tussentijdse schriftelijke benadering van de zijde van de verdachte, de rapportage van waarnemingen nadien negatief is gaan beïnvloeden.
De stelling van de verdachte, dat hij verwisseld wordt met een persoon genaamd [naam], van wie hij zegt te weten dat hij bij de overval betrokken is, acht het hof in het licht van de opgegeven signalementen, de foto-herkenningen en de door het hof waargenomen verschillen tussen [naam] en verdachte niet aannemelijk. Aan het feit dat de beide aangevers [naam] bij een confrontatie bij de rechter-commissaris niet hebben herkend, hecht het hof wegens het tijdsverloop geen bijzonder gewicht.
Het hof heeft [naam] als getuige gehoord. Zijn getuigenis heeft geen omstandigheden aan het licht gebracht die tot verder onderzoek hebben genoopt. Daarbij heeft het hof zich beperkt tot de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van de overval, zonder zich bezig te houden met een strafrechtelijk onderzoek naar betrokkenheid van [naam] bij die overval.
Het hof gaat dan ook uit van de positieve herkenningen van de verdachte door de aangevers.
Peilbakengegevens
De telefoon van [naam] heeft blijkens de Cel-ID op 16 december 1999 te 19.51 uur contact gezocht met een telefoonmast aan de Overschiestraat (het hof begrijpt telkens: Overschieseweg) te Rotterdam.
Tussen 19.51 uur en 21.16 uur is door de verbalisanten geconcludeerd op gronden als nader weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen LJN PL1502/1999/21791 d.d. 28 november 2002 (bijlage XXVII) dat de telefoon is uitgeschakeld. Om 21.16 uur belt [naam] weer met zijn telefoon. Zijn toestel straalt dan wederom de telefoonmast aan de Overschiestraat te Rotterdam aan.
De overval in Hekelingen, deel van Spijkenisse, is blijkens de aangevers begonnen net na het journaal van 20.00 uur, naar schatting te 20.25 uur. Volgens het proces-verbaal PL17KO-16/12/1999-1038-1-5 heeft een bewoner op nr 1 van de straat waarin is overvallen te 21.00 uur een deur horen dichtslaan en volgens het proces-verbaal PL17KO-16-12-1999-1038-1-9 heeft een bewoner van nr 10 in die straat omstreeks 21.00 uur een auto met groot licht opvallend hard de straat uit zien rijden. Blijkens de op 13 december 1999 opgenomen gegevens van het peilbaken wordt de afstand van Hekelingen naar voorbij de Overschieseweg te Rotterdam door de verdachte afgelegd in minder dan dertien minuten. Anders dan de verdediging acht het hof het derhalve zeer wel mogelijk dat de verdachte om 19.51 in Rotterdam was, tussendoor in Hekelingen en vervolgens om 21.16 uur weer in Rotterdam.
Bewijsverweren
De verdediging heeft gesteld, dat de onderzoeksresultaten die zijn verkregen door de infiltratie niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, omdat deze onrechtmatig zijn verkregen.
Het hof is van oordeel, dat het onderhavige bewijsverweer moet worden verworpen op de gronden waarop het hof onder het kopje "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging" tot het oordeel komt dat de door de verdediging bestreden gang van zaken als rechtmatig moet worden beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1, 2, 4 en 5. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
6. Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, bevorderen door voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
8. Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan of vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal mr Van Atteveld heeft op 18 december 2002 gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 8 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis met uitzondering van de inbeslaggenomen dolk, die naar zijn oordeel dient te worden onttrokken aan het verkeer.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan grootschalige handel in xtc-pillen. De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte op verschillende lokaties in Nederland xtc-machines in werking gehad. De verdachte heeft een machine voor de productie van xtc-pillen en de pillen zelf voorhanden gehad.
Uit het dossier komt de verdachte naar voren als een van de personen die hoog in de hiërarchie van een organisatie stonden. Andere personen hebben zich laten lenen om xtc-machines in hun huis te laten draaien en machines te repareren.
De productie van en handel in xtc-pillen brengt niet alleen de volksgezondheid in gevaar, maar leidt in veel gevallen tot ernstige vormen van criminaliteit. Ook in dit dossier bevinden zich aanwijzingen dat vuurwapengeweld in de wereld waarin de verdachte verkeert niet ongebruikelijk is. De verdachte heeft zich echter laten leiden door financieel gewin.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een overval. Hij heeft zich samen met zijn mededader(s) voorgedaan als agenten. Twee mensen zijn thuis zeer ernstig bedreigd en met geweld vastgebonden. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke ernstige feiten de psychische gevolgen nog lang met zich dragen, waarbij de verdachte, door contact te zoeken met de slachtoffers tijdens de behandeling van zijn strafzaak, niet bepaald bijdraagt aan de verwerking ervan.
Deze grove minachting voor de lichamelijke en geestelijke integriteit van anderen rekent het hof de verdachte zwaar aan. Bovendien versterken de bewezenverklaarde feiten de in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid. Het onder 8 bewezenverklaarde feit rechtvaardigt al een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 januari 2003, eerder ter zake van geweldsdelicten tot een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Tijdens het langdurige onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte - naar het hof nu vaststelt tegen beter weten in - klaarblijkelijk met zijn ontkenningen zich willen onttrekken aan het nemen van verantwoordelijkheid voor zijn verwerpelijk handelen.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van de straftoemeting het verweer gevoerd dat tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geschonden.
Het hof ziet geen aanleiding om op deze grond de op te leggen straf te matigen. De behandeling van de zaak in hoger beroep is weliswaar uitgebreid geweest, maar dit is mede veroorzaakt door de vele verzoeken van de kant van de verdediging.
Het hof is van oordeel dat voor alle feiten samen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van zeven jaren en zes maanden passend en geboden is. Gelet op het met onnodige vertraging verantwoorden door het openbaar ministerie van één van de telefoonnummers die een infiltrant heeft gebruikt en de vertraging in verband hiermee van de zaak in hoger beroep, zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren opleggen.
Het hof is van oordeel dat daarnaast ter inscherping een geldboete geboden is, nu de verdachte uit financiële motieven tot deze delicten is gekomen, waarbij het hof acht heeft geslagen op de omstandigheid dat de verdachte zowel voor - kort gezegd - het verwerken, verkopen en vervoeren van verboden middelen als voor de uitvoer daarvan wordt veroordeeld.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, die enerzijds moet reserveren voor een ontnemingsvordering, maar anderzijds heeft verklaard geen hoge uitgaven te hebben gehad en blijkens het onderzoek geen moeite heeft gehad zijn vaak grote financiële aandeel in de vele transacties waarbij hij betrokken was te financieren.
De gelding van artikel 63 Wet het Wetboek van Strafrecht in verband met een veroordeling wegens een roofoverval te Leiden heeft de hoogte van de straf niet beïnvloed, omdat de rechtbank bij de bestraffing van die roofoverval rekening moet hebben gehouden met de straf die zij heeft opgelegd in deze zaak.
Beslag
De voorwerpen vermeld onder de nummers 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 (pillen, poeders, dolk, lawinepijlen, vacuümmachine, weegschaal, vermommingen en pistool) op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien deze, afgezien van de wapens en de lawinepijlen aan de verdachte toebehorende, voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Van het pistool, de dolk en de lawinepijlen staat niet vast dat zij behoren aan iemand die daartoe overeenkomstig de Wet wapens en munitie gerechtigd was, zodat met betrekking daartoe een misdrijf is begaan.
Van de nummers 6 (beveiligingspeldje) en 13 (zak met roze balletjes) zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 36b, 36d, 47, 57, 63, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2, 10, 10a en 13 van de Opiumwet.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 en 7 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4, 5, 6 en 8 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tevens tot het betalen van een geldboete van
VIJFENZEVENTIG DUIZEND EURO (€ 75.000,-),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 360 DAGEN.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen vermeld onder de nummers 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14 en 15 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave van de voorwerpen vermeld onder de nummers 6 en 13 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mrs Koning, Silvis en Mos-Verstraten, in bijzijn van de griffier mr De Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 november 2003.