Home

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ6968, 1403

Hoge Raad, 13-08-2004, AQ6968, 1403

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2004
Datum publicatie
31 augustus 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AQ6968
Formele relaties
Zaaknummer
1403
Relevante informatie
Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 40b, Onteigeningswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 40d

Inhoudsindicatie

Nr. 1403 13 augustus 2004 AB in de zaak van de provincie Limburg, waarvan de zetel is gevestigd te Maastricht, eiseres tot cassatie, advocaat: mr. J.W. Meijer, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans. 1. Geding in feitelijke instantie...

Uitspraak

Nr. 1403

13 augustus 2004

AB

in de zaak van

de provincie Limburg, waarvan de zetel is gevestigd te Maastricht,

eiseres tot cassatie,

advocaat: mr. J.W. Meijer,

tegen

[verweerder], wonende te [woonplaats],

verweerder in cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. Bij exploit van 22 november 2001 heeft eiseres tot cassatie (hierna: de Provincie) de verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Roermond, en gevorderd ten behoeve van de ontgronding Stevol vervroegd uit te spreken ten name van de Provincie en ten algemenen nutte de onteigening van een zestiental percelen boomgaard, weiland en bouwland, kadastraal bekend gemeente Ohé en Laak als nader omschreven in het exploit, met een gezamenlijke oppervlakte van 4.10.75 ha, waarvan [verweerder] als eigenaar is aangewezen.

1.2. Bij vonnis van 2 mei 2002, welk vonnis op 13 augustus 2002 is ingeschreven in de openbare registers, heeft de Rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 343.395,90 en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

1.3. Bij vonnis van 30 juli 2003 heeft de Rechtbank, voorzover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 688.123,25. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. De Provincie heeft tegen het vonnis van 30 juli 2003 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht, en maakt daarvan deel uit.

2.2. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.

2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 maart 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep voor wat betreft de (sub)onderdelen B, C.2, en D.3, vernietiging van het vonnis waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar een gerechtshof. De advocaat van de Provincie heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In navolging van de Advocaat-Generaal zal de Hoge Raad middel F, dat klachten van de verste strekking bevat, als eerste behandelen. Onderdeel F.1 stelt de vraag aan de orde of bij de vaststelling van de werkelijke waarde van de, op basis van titel IIC van de Onteigeningswet onteigende, percelen rekening moet worden gehouden met enige meerwaarde boven de agrarische waarde van die percelen in verband met de daarin aanwezige winbare bodemstoffen (zand en grind). De klacht van het onderdeel komt erop neer dat de Rechtbank had moeten beslissen dat aan de onteigende percelen geen zodanige meerwaarde toekomt omdat een willekeurige eigenaar van die percelen, de onteigening weggedacht, die bodemstoffen, gelet op de geringe oppervlakte van de percelen en de verspreide ligging daarvan in het ontgrondingsgebied, niet zelf zou kunnen exploiteren.

3.2. Bij het bepalen van de waarde van een onteigend perceel wordt uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelend koper (art. 40b, lid 2, Onteigeningswet). Gelet moet dus worden op de prijs die de onteigenaar als redelijk handelend koper, zonder dreiging met het dwangmiddel van een onteigening, bereid zou zijn te besteden en die de verkoper, zonder misbruik te maken van de dwangpositie van de wederpartij, die juist de voor realisering van het voorgenomen werk nodige percelen in eigendom moet verwerven, redelijkerwijs zou willen bedingen. Bij de bepaling van de prijs die hij zal willen besteden voor de verwerving van een perceel als de onderhavige percelen zal de koper mede rekening houden met het geldelijke belang dat hij heeft bij de aanwezigheid van de bodemstoffen die winbaar zullen worden als gevolg van zijn verwerving van dat perceel. De verkoper zal in het algemeen niet onredelijk handelen door in verband met dat, door een bijzondere eigenschap van zijn perceel veroorzaakte, belang een hogere prijs te bedingen, ook al bestaat voor hem niet, evenmin als voor een willekeurige andere eigenaar van alleen maar dat perceel, de mogelijkheid om die bijzondere eigenschap zelf te benutten. De klacht faalt derhalve.

3.3. Onderdeel F.2 bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de waarde van alle onteigende percelen bepaald moet worden met inachtneming van een meerwaarde boven de agrarische waarde en betoogt dat, nu slechts een deel van de onteigende percelen (2.50.75 van de 4.10.75 ha) daadwerkelijk in de winning zal worden betrokken - op de rest zal een deel van de verplichte geluidswal worden opgeworpen - , ook slechts aan dat deel van de onteigende percelen meerwaarde toekomt, die zou moeten worden berekend op basis van de oppervlakte van het daadwerkelijk te ontgronden gebied (180 ha). Dit betoog faalt. De Rechtbank is uitgegaan van de winst op de exploitatie van de bodemstoffen in het gehele complex (212.39.62 ha) dat benodigd is voor de beoogde ontgronding en heeft op basis daarvan, in overeenstemming met de bepaling van artikel 40d, aanhef en letter b, van de Onteigeningswet, een toeslag op de agrarische waarde berekend die gelijk is voor alle tot het complex behorende gronden, met inbegrip van de gronden die dienstbaar zullen zijn aan de ontgronding zonder dat zij zelf zullen worden ontgrond. Het aldus beredeneerde oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, behoefde geen nadere motivering en is niet onbegrijpelijk.

3.4. In onderdeel F.3 komt de Provincie op tegen het oordeel van de Rechtbank dat uit de jurisprudentie volgt dat de winst in beginsel gedeeld wordt tussen onteigende en onteigenende. De Rechtbank bedoelde daarmee kennelijk te zeggen dat (uit de jurisprudentie volgt dat) een bij de bepaling van de waarde van het onteigende in acht te nemen meerwaarde in verband met in het onteigende aanwezige bodemstoffen die in het kader van het werk waarvoor onteigend wordt winbaar zullen zijn, in beginsel bepaald kan worden op een deel van de bij de exploitatie van die bodemstoffen te verwachten winst. De Provincie werpt de Rechtbank tegen dat de door de Hoge Raad gewezen arresten betrekking hebben op de verdeling van voordeel bij winning van onwinbare bodembestanddelen terwijl het in de onderhavige zaak gaat om winbare bodembestanddelen, dat de onderhavige zaak de bijzonderheid vertoont dat het gaat om een onteigening in het belang van de winning van oppervlaktedelfstoffen, dat in een dergelijk geval een verdeling bij helfte in strijd met redelijkheid en billijkheid is omdat de onteigenaar/exploitant 100% van het risico draagt en de onteigende 0%, alsmede dat de overweging van de Rechtbank dat met eventuele ondernemersrisico's reeds voldoende rekening is gehouden zonder nadere redengeving onbegrijpelijk is.

3.5. De vraag wat uit de jurisprudentie volgt behoeft geen beantwoording, nu het oordeel van de Rechtbank dat een verdeling bij helfte in de onderhavige situatie billijk is en dat niet gebleken is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een andere verdeling, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook, in het licht van de door de Rechtbank daarvoor in haar uitspraak vermelde gronden, niet onbegrijpelijk is. De klachten van het onderdeel stuiten hierop af. Dit brengt mee dat ook de klacht van onderdeel F.4, waarin het oordeel van de Rechtbank ter zake van de verdeling bij helfte als onbegrijpelijk wordt aangemerkt omdat de Rechtbank niet aangeeft op welke arresten van de Hoge Raad zij doelt, ongegrond is.

3.6. Middel A bevat geen klachten.

3.7. Onderdeel C.2 klaagt dat de Rechtbank een onjuiste, althans onvoldoende begrijpelijke beslissing heeft gegeven doordat zij geen aandacht heeft besteed aan de fundamentele kritiek van de Provincie op de (door de Rechtbank uiteindelijk grotendeels gevolgde) exploitatiebegroting van de deskundigen. Die begroting gaat uit van de historische aankoopkosten van de voor het ontgrondingsproject benodigde gronden, die (op de percelen van [verweerder] na) geheel in der minne zijn verworven voor bedragen per m² die wezenlijk lager zijn dan de waarde per m² waarop deskundigen en de Rechtbank voor de onteigende percelen uitkomen. De Provincie heeft aan de hand van een door haar gepresenteerde alternatieve begroting, die uitgaat van verwerving van de voor het project benodigde gronden voor een prijs die overeenstemt met de waarde van € 19 per m² die deskundigen aan de onteigende percelen toekennen en die met een aanzienlijk verlies in plaats van met winst afsluit, betoogd dat een waardebepaling op basis van een exploitatiebegroting als die van deskundigen [verweerder], in de speciale positie die de onteigening hem verschaft, zou laten profiteren van de veel lagere prijzen die bij de minnelijke transacties zijn gerealiseerd. De Rechtbank is aan die alternatieve begroting voorbijgegaan met de overweging dat daarmee wordt miskend dat in het onderhavige geval sprake is van een gemiddelde van de waardering van zowel een huiskavel als van gewone percelen, terwijl dat - in eenzelfde verhouding als in het onderhavige geval - geenszins zo zal zijn geweest in het gehele gebied.

Het onderdeel slaagt, omdat in die overweging slechts een aanmerking besloten ligt op een detail van de alternatieve begroting van de Provincie, niet een weerlegging van de kritiek van de Provincie op de exploitaiebegroting van de deskundigen.

3.8. Onderdeel D.1 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9. Onderdeel D.3 voert aan dat het vonnis van de Rechtbank niet naar de eis der wet met redenen omkleed is omdat de Rechtbank is voorbijgegaan aan een bezwaar dat de Provincie heeft aangevoerd tegen het deskundigenadvies, te weten dat de deskundigen in hun exploitatiebegroting uitgaan van begrote kosten van winning van het zand en het grind van € 4,83 per ton, hoewel zij eerder in hun advies lieten weten dat de door Stevol opgegeven kosten ten bedrage van € 5,82 per ton aanvaardbaar zijn. Waar de Rechtbank inderdaad de exploitatiebegroting van de deskundigen op dit punt heeft gevolgd zonder in te gaan op dit bezwaar van de Provincie, en waar dat bezwaar een punt aan de orde stelt dat een groot effect heeft op de uitkomst van de exploitatiebegroting, slaagt dit onderdeel.

3.10. Middel G keert zich tegen de beslissing van de Rechtbank om de waarde van de huiskavel twee maal zo hoog te stellen als die van de overige gronden. Volgens de Provincie is die beslissing onjuist, omdat in het onderhavige geval de gegadigde een exploitant/ontgronder is, die niet in de gronden op zichzelf is geïnteresseerd, maar uitsluitend in het winnen van zand en grind, zodat de huiskavel voor deze gegadigde niet meer is dan een onderdeel van het te ontginnen gebied, waarvoor hij geen hogere prijs zal willen betalen dan voor de overige te ontgronden percelen. Dit middel faalt. Bij het waarderingssysteem dat de Rechtbank heeft gekozen (agrarische waarde met opslag in verband met de aanwezige winbare bodemstoffen) stond het haar vrij om aan de huiskavel een hogere agrarische waarde toe te kennen dan aan de overige percelen. De omstandigheid dat een gegadigde alleen maar in te winnen bodemstoffen geïnteresseerd is, neemt immers niet weg dat een onteigende, als verkoper gedacht, minder genegen zal zijn grond die in de nabijheid van zijn woonhuis ligt te vervreemden dan zijn op grotere afstand gelegen gronden en hij zal dan ook niet onredelijk handelen door voor die nabijgelegen grond een hogere prijs te verlangen.

3.11. Het vonnis van de Rechtbank zal vernietigd worden wegens gegrondheid van de onderdelen C.2 en D.3, die betrekking hebben op bezwaren van de Provincie tegen de exploitatiebegroting, die mede waren aangevoerd ten betoge dat de werkelijke waarde van het onteigende in het onderhavige geval niet op reële wijze kan worden vastgesteld op basis van een exploitatiebegroting. Middel B, dat gericht is tegen het oordeel van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak de exploitatiemethode te verkiezen is boven de prijsvergelijkingsmethode, kan buiten behandeling blijven. Hetzelfde geldt voor de onderdelen C.1, D.2, E.1 en E.2. De verwijzingsrechter is bij zijn beoordeling van de in die onderdelen bedoelde bezwaren van de Provincie niet gebonden aan wat de Rechtbank daarvan vond. Hij zal ook vrij zijn die methode van waardering te kiezen die naar zijn oordeel voor de waardevaststelling het meest geschikt is, waarbij dus niet op voorhand is uitgesloten dat hij de door de Provincie aangedragen bezwaren die in het onderhavige geval verbonden zijn aan (enige wijze van) waardering met behulp van een exploitatiebegroting, van zodanig gewicht acht dat hij toch de voorkeur geeft aan een andere waarderingsmethode.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te

's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 407,34 voor verschotten en € 1590 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en uitgesproken door de vice-president P. Neleman ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2004.