Home

Hoge Raad, 12-10-2004, AO3233, 01393/03

Hoge Raad, 12-10-2004, AO3233, 01393/03

Inhoudsindicatie

1. Indien de strafrechter een last geeft ex art. 37.1 Sr tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ingeval ten aanzien van de verdachte reeds een plaatsing ingevolge de Wet BOPZ van kracht is, eindigt laatstgenoemde plaatsing door het onherroepelijk worden van de last van de strafrechter zodat aan de strafrechtelijke last dan voorrang toekomt. 2. Schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr niet mogelijk bij ontslag van alle rechtsvervolging en plaatsing in psychiatrisch ziekenhuis. Daaraan kan niet afdoen dat een civiele vordering ex art. 361.2 Sv kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.

Uitspraak

12 oktober 2004

Strafkamer

nr. 01393/03

EdK/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 december 2002, nummer 20/002039-01, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2001 - de verdachte ter zake van "poging tot doodslag" niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het Hof gelast dat verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar. Verder heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft een conclusie en een aanvullende conclusie genomen, die strekken tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft gelast dat de verdachte zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar en het dienaangaande gevoerde verweer - er toe strekkende dat van zodanige plaatsing moet worden afgezien omdat ook reeds een civielrechtelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis is afgegeven - ongenoegzaam gemotiveerd heeft verworpen.

4.2. 's Hofs overwegingen met betrekking tot de toe te passen maatregel houden - voorzover hier van belang - het volgende in:

"Door de gemachtigde van de verdachte is in hoger beroep bepleit de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis achterwege te laten, omdat deze geen toegevoegde waarde heeft nu de verdachte reeds met een civielrechtelijke rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.

Het hof passeert dit standpunt. De verdachte zal geen nadeel ondervinden van de strafrechtelijke plaatsing, omdat deze vanaf de opname in een psychiatrisch ziekenhuis - welke in het onderhavige geval inmiddels is geëffectueerd - wordt beheerst door de bepalingen van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ), zodat een eventueel ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en de eventuele verlenging van de opname gelijke tred houden met de plaatsing op basis van de civielrechtelijke machtiging, waarvan kennelijk sprake is."

4.3. Het Hof heeft aldus tot uitgangspunt genomen dat de verdachte reeds op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) is geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis en heeft de vraag of die plaatsing een belemmering vormt voor een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op de voet van art. 37 Sr, ontkennend beantwoord.

4.4. Het middel berust in de kern op de opvatting dat in het geval dat een verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen op grond van een rechterlijke machtiging ingevolge de Wet BOPZ (verder ook: civielrechtelijke plaatsing), de strafrechter niet, althans niet zonder nadere motivering, met toepassing van art. 37, eerste lid, Sr kan beslissen dat de verdachte voor een termijn van een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst (hierna ook: strafrechtelijke plaatsing).

4.5. In dit verband is van belang art. 38l Sr, dat als volgt luidt:

"1. Een terbeschikkingstelling vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking

wordt gesteld.

2. Een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde persoon wederom een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is gegeven.

3. Een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis eindigt van rechtswege bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij ten aanzien van dezelfde persoon een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege dan wel een last tot hervatting van zodanig bevel is gegeven."

4.6. Met betrekking tot de geschiedenis van art. 38l Sr verdient het volgende opmerking:

(i) Voorzover in dit verband van belang luidde art. 38i, tweede lid, Sr van 1 september 1988 tot en met 30 september 1997:

"Een terbeschikkingstelling vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking wordt gesteld."

(ii) De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van genoemd art. 38i, tweede lid, Sr (dat in het wetsvoorstel nog was genummerd 39c) houdt, voorzover hier van belang, in:

"Samenloop van terbeschikkingstellingen

Behalve door onvoorwaardelijk ontslag uit de verpleging van overheidswege, zal volgens het nieuwe artikel 39c, een lopende terbeschikkingstelling vervallen bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking wordt gesteld. Met dit laatste geven de ondergetekenden gevolg aan het in par. 3.4.3 van de nota overgenomen voorstel van de commissie-Van der Horst om bij de wet de mogelijkheid van samenloop van terbeschikkingstellingen uit te sluiten. Vooral bij de beslissing omtrent de verlenging van de terbeschikkingstelling kunnen toch, gelijk de toepassing van de bestaande wettelijke regeling wel heeft aangetoond, moeilijkheden rijzen, doordat de maatregel waarvan de verlenging aan de orde is, niet los van andere lopende terbeschikkingstellingen kan worden gezien. Die moeilijkheden kunnen worden vermeden door de bepaling dat een later opgelegde terbeschikkingstelling de vroegere doet vervallen."

(Kamerstukken II 1971-1972, 11 932, nr. 3, blz. 15)

(iii) De nota waarnaar hier wordt verwezen betreft de Nota over de terbeschikkingstelling van de Regering, Kamerstukken II 1969-1970, 10 694, nr. 2. Het als bijlage II bij die Nota gevoegde eindrapport van de Commissie Psychopatenzorg, naar haar voorzitter genoemd de Commissie Van der Horst, houdt onder meer in (blz. 41):

"Het tweede punt waarvoor de commissie de aandacht wil vragen is de omstandigheid dat het herhaaldelijk voorkomt dat t.a.v. één persoon gelijktijdig meerdere terbeschikkingstellingen van kracht zijn, soms uitgesproken door verschillende rechtbanken of Hoven soms door dezelfde. Daar zulks geen nuttige functie heeft en slechts verwarrend werkt meent de commissie dat een regeling gewenst is die er in voorziet dat een eerder opgelegde terbeschikkingstelling van rechtswege door een later opgelegde wordt vervangen."

4.7. Bij Wet van 25 juni 1997, Stb. 282 kreeg art. 38i Sr, dat werd vernummerd tot 38l Sr, zijn huidige redactie. Het voormalige tweede lid werd vernummerd tot 38l, eerste lid, Sr en twee nieuwe leden werden toegevoegd. De wetsgeschiedenis bevat geen toelichting op de toevoeging van het nieuwe tweede lid, inhoudende dat een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis vervalt bij het onherroepelijk worden van een opvolgende strafrechtelijke plaatsing ten aanzien van dezelfde persoon.

Aangenomen moet worden dat aan de toevoeging van die bepaling soortgelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen als die welke hebben geleid tot de invoering van art. 38l, tweede lid (oud), Sr, te weten het vermijden van (processuele) moeilijkheden als gevolg van het gelijktijdig van kracht zijn van twee strafrechtelijke plaatsingen in een psychiatrisch ziekenhuis.

4.8. Soortgelijke moeilijkheden kunnen ook rijzen bij samenloop van een civielrechtelijke en een opvolgende strafrechtelijke plaatsing, waarvan hier moet worden uitgegaan. Gelet daarop brengt een redelijke wetstoepassing, die leidt tot een voor de praktijk hanteerbare oplossing, mee dat de regel van art. 38l, tweede lid, Sr in een geval als het onderhavige van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat, mocht de strafrechter een last tot plaatsing als bedoeld in art. 37, eerste lid, Sr geven in het geval dat ten aanzien van de verdachte reeds een civielrechtelijke plaatsing van kracht is, laatstbedoelde plaatsing eindigt door het onherroepelijk worden van de last van de strafrechter zodat dan voorrang toekomt aan de - voor een periode van een jaar geldende - last tot strafrechtelijke plaatsing. Aldus wordt voorkomen dat onzekerheid kan ontstaan over de (geldigheid van de) titel op grond waarvan de betrokkene van zijn vrijheid is beroofd.

4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat de opvatting waarop het middel berust onjuist is, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

5.1. Het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het bewezenverklaarde hem niet kan worden toegerekend en naast de maatregel van plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis de vordering van de benadeelde partij toegewezen en tevens de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

5.2. 's Hofs arrest houdt dienaangaande, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Anders dan door de eerste rechter in het beroepen vonnis is overwogen, is het in een geval als het onderhavige mogelijk de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Weliswaar kan de schadevergoedingsmaatregel alleen worden opgelegd als de verdachte wegens het schadeveroorzakende feit wordt veroordeeld, doch het ligt in de rede dat hier wordt aangeknoopt bij artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, dat ziet op de ontvankelijkheid van de vordering van de zich gevoegd hebbende benadeelde partij. Dit betekent dat van veroordeling sprake is bij de oplegging van enige straf of maatregel, danwel bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Gelet op de doelstelling van de Wet-Terwee en de artikelen 6:162, eerste en derde lid, en 6:165, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek moeten onder "maatregel" in artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering ook begrepen worden de maatregelen als bedoeld in de artikelen 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) en 37a (terbeschikkingstelling) van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent derhalve dat ook wanneer een van genoemde maatregelen is opgelegd ten aanzien van een ontoerekeningsvatbare verdachte die van alle rechtsvervolging wordt ontslagen, sprake is van een maatregel in de zin van artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, zodat voeging van de benadeelde partij in het strafgeding mogelijk is. Een logisch vervolg hierop is dat het dan ook mogelijk is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen."

5.3. De wet bepaalt in welke gevallen straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd. In de regel is daarvoor nodig dat de verdachte wordt veroordeeld, dat wil zeggen dat de rechter het feit bewezen en strafbaar en de verdachte strafbaar acht. Bij sommige maatregelen is dat niet het geval. Zo kan ingevolge art. 36b Sr een onttrekking aan het verkeer ook buiten het geval van een veroordeling worden toegepast.

De wettelijke voorwaarde voor de oplegging van een zogenoemde schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte wegens een strafbaar feit "wordt veroordeeld". Art. 36e, eerste lid, Sr behelst voor de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook die voorwaarde. De bewoordingen van art. 36f, eerste lid, Sr laten dus niet toe dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd in het geval dat de verdachte, zoals hier, van alle rechtsvervolging is ontslagen. De wetsgeschiedenis dwingt ook niet tot de conclusie dat de term "veroordeeld" - in strijd met de gangbare terminologie - in art. 36f, eerste lid, Sr een andere inhoud heeft dan elders in de wet.

Daaraan kan niet afdoen hetgeen in art. 36f, derde lid, Sr is bepaald omtrent de mogelijkheid om de schadevergoedingsmaatregel met andere maatregelen te combineren. Opmerking verdient in dit verband nog dat art. 37 Sr niet voorziet in de mogelijkheid van een combinatie van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis met andere maatregelen. Bij de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 waarbij art. 36f in het Wetboek van Strafrecht is ingevoegd, is art. 37 Sr niet gewijzigd, terwijl uit de parlementaire geschiedenis van die wet geen aanwijzingen te putten zijn dat de wetgever een dergelijke combinatie voor ogen heeft gehad.

Aan het voorgaande kan evenmin afdoen dat in art. 361, tweede lid, Sv voor wat betreft de - civiele - vordering van de benadeelde partij op de verdachte is bepaald dat een voorwaarde voor de ontvankelijkheid daarvan is dat de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel toepassing wordt gegeven aan art. 9a Sr, zodat een dergelijke vordering ook kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.

5.4. Het oordeel van het Hof dat hier een schadevergoedingsmaatregel kon worden opgelegd is derhalve onjuist.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover aan de verdachte de verplichting is opgelegd om ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.471,43, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van één dag;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 oktober 2004.