Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-12-2002, AF1406, 20.002039.01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-12-2002, AF1406, 20.002039.01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

parketnummer : 20.002039.01

uitspraakdatum : 3 december 2002

tegenspraak

GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

meervoudige kamer voor strafzaken

A R R E S T

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2001 in de strafzaak onder parketnummer 01/025250-99 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1973,

wonende te [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis kan verenigen.

Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.

De tenlastelegging

Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.

De bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande:

dat hij op 12 september 1999 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon (genaamd [slachtoffer]) opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet genoemde [slachtoffer] met een fles in diens gezicht, althans op diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

parketnummer : 20.002039.01 -2-

datum uitspraak: 3 december 2002

De door het hof gebruikte bewijsmiddelen

PRO MEMORIE

De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Het hof verenigt zich met de bijzondere bewijsoverwegingen van de eerste rechter met betrekking tot het opzettelijk handelen van de verdachte en het op de dood van het slachtoffer gerichte (minstgenomen voorwaardelijk) opzet. Deze overwegingen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.

Het bewezenverklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, in verband met artikel 45, eerste lid, van dat wetboek.

Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

De strafbaarheid van de verdachte

Met instemming van de advocaat-generaal en de gemachtigde van de verdachte zal het hof gebruik maken van de zich in het dossier bevindende rapporten van de psychiater dr. L.H.W.M. Kaiser van

24 december 1999 en 2 mei 2001 en van de rapporten van de psycholoog drs. A. de Groot van 25 mei 2000 en 2 mei 2001.

Gelet op de in het beroepen vonnis neergelegde conclusies van genoemde rapporteurs, welke het hof overneemt en tot de zijne maakt, verenigt het hof zich met het oordeel van de eerste rechter dat het tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde de verdachte niet kan worden toegerekend. De verdachte is derhalve niet strafbaar en het hof zal de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.

De redengeving van de op te leggen maatregelen

Bij de bepaling van de op te leggen maatregelen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

De beide hiervoor genoemde gedragsdeskundigen adviseren de verdachte te plaatsen in een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof zal dit advies overnemen en de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis gelasten voor de duur van één jaar.

Door de gemachtigde van de verdachte is in hoger beroep bepleit de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis achterwege te laten, omdat deze geen toegevoegde waarde heeft nu de verdachte reeds met een civielrechtelijke rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen.

Het hof passeert dit standpunt. De verdachte zal geen nadeel ondervinden van de strafrechtelijke plaatsing, omdat deze vanaf de opname in een psychiatrisch ziekenhuis - welke in het onderhavige geval inmiddels is geëffecuteerd - wordt beheerst door de bepalingen van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ), zodat een eventueel ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en de eventuele verlenging van de opname gelijke tred houden met de plaatsing op basis van de civielrechtelijke machtiging, waarvan kennelijk sprake is.

parketnummer : 20.002039.01 -3-

datum uitspraak: 3 december 2002

Anders dan door de eerste rechter in het beroepen vonnis is overwogen, is het in een geval als het onderhavige mogelijk de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Weliswaar kan de schadevergoedingsmaatregel alleen worden opgelegd als de verdachte wegens het schadeveroorzakende feit wordt veroordeeld, doch het ligt in de rede dat hier wordt aangeknoopt bij artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, dat ziet op de ontvankelijkheid van de vordering van de zich gevoegd hebbende benadeelde partij. Dit betekent dat van veroordeling sprake is bij de oplegging van enige straf of maatregel, danwel bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.

Gelet op de doelstelling van de Wet-Terwee en de artikelen 6:162, eerste en derde lid, en 6:165, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek moeten onder "maatregel" in artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering ook begrepen worden de maatregelen als bedoeld in de artikelen 37 (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) en 37a (terbeschikkingstelling) van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent derhalve dat ook wanneer een van genoemde maatregelen is opgelegd ten aanzien van een ontoerekeningsvatbare verdachte die van alle rechtsvervolging wordt ontslagen, sprake is van een maatregel in de zin van artikel 361, tweede lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering, zodat voeging van de benadeelde partij in het strafgeding mogelijk is. Een logisch vervolg hierop is dat het dan ook mogelijk is de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer], wonende te [adres], als gevolg van het bewezenverklaarde schade heeft geleden.

Het hof stelt de materiële schade op fl. 242,60 (Eur. 110,09).

Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid begroot op fl. 3.000,-- (Eur. 1.361,34).

Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.

Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van Eur. 1.471,43 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.

Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).

In de bijzondere omstandigheden van deze zaak ziet het hof aanleiding om de op grond van artikel 36f, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 24c, eerste lid, van dat wetboek op te leggen vervangende hechtenis te bepalen op één dag. Analoog aan de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2002, zaaknummer 00986/01P (LJN-nummer LJN AE2762), moet worden aangenomen dat de vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht de strekking heeft de veroordeelde te dwingen aan zijn door de rechter opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Dwang in de vorm van het ondergaan van vervangende hechtenis in het geval van een verdachte aan wie het feit op grond van zijn psychische gesteldheid niet kan worden toegerekend en die op grond daarvan met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geplaatst, kan echter in redelijkheid niet worden opgelegd. Nu artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht vervangende hechtenis niettemin dwingend voorschrijft, zal het hof de kortst mogelijke vervangende hechtenis opleggen.

parketnummer : 20.002039.01 -4-

datum uitspraak: 3 december 2002

De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] voornoemd heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.

De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.

De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij vergoeding van bij zijn in eerste aanleg gedane vordering.

Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.

De vordering is in hoger beroep betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden tot een bedrag van fl. 242,60 (Eur. 110,09).

Voorts is aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. De verdachte heeft de hoogte van deze vordering betwist. Naar maatstaven van billijkheid moet deze schade worden begroot op een bedrag van fl. 3.000,-- (Eur. 1.361,34).

Voor wat betreft het meerdere is het hof met de eerste rechter van oordeel dat voormelde vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding.

Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij voor wat betreft het niet toegewezen deel van zijn vordering niet ontvankelijk is in zijn vordering en dat dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Nu de partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, acht het hof termen aanwezig de op dit geding gevallen kosten op de hierna te vermelden wijze tussen partijen te compenseren.

parketnummer : 20.002039.01

datum uitspraak: 3 december 2002

De toegepaste wettelijke voorschriften

De opgelegde maatregelen zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

B E S L I S S I N G:

Het hof:

vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht;

verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert:

"Poging tot doodslag";

verklaart de verdachte deswege niet strafbaar;

ontslaat de verdachte terzake van alle rechtsvervolging;

gelast de plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van één jaar;

legt aan de verdachte op de verplichting om ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], wonende te [adres], aan de Staat te betalen een bedrag van

Eur. 1.471,43 (zegge:éénduizend vierhonderdeenenzeventig euro en drieënveertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van één dag, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [adres], tot het hierna te vermelden bedrag toe en veroordeelt de verdachte mitsdien om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van Eur. 1.471,43 (zegge:éénduizend vierhonderd-

eenenzeventig euro en drieënveertig eurocent);

verklaart de benadeelde partij voornoemd voor het overige niet ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan;

bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van

de benadeelde partij, is voldaan.

parketnummer : 20.002039.01

datum uitspraak: 3 december 2002

Dit arrest is gewezen door Mr. Koster-Vaags, als voorzitter

Mrs. Otten en Van Zon, als raadsheren

in tegenwoordigheid van Dhr. Koningstein, als griffier.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 december 2002.

U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G

zaaknr.: 07

tijd : 13.30

rolnummer: 20.002039.01

verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1973,

wonende te [adres],

Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2001 ter zake van:

primair: "Poging tot doodslag";

veroordeeld tot:

ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging en gelast de plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor een periode de duur van één jaar niet te boven gaande,

met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer] tot het hierna te noemen bedrag en veroordeling van de verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij voornoemd van een bedrag van fl. 3.242,60, met veroordeling van de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil,

met bepaling dat de benadeelde partij in het overige deel van zijn vordering niet ontvankelijk is en dat hij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.