Hoge Raad, 14-10-2003, AJ0497 AN9517, 01052/03
Hoge Raad, 14-10-2003, AJ0497 AN9517, 01052/03
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2003
- Datum publicatie
- 16 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2003:AJ0497
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AJ0497
- Zaaknummer
- 01052/03
- Relevante informatie
- Leerplichtwet 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 8
Inhoudsindicatie
Leerplichtwet 1969. Geldigheid verklaring van overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs. Art. 8, tweede lid, (oud) Leerplichtwet 1969 is ook toepasselijk indien de jongere ten tijde van de eerdere plaatsing op een school nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt.
Uitspraak
14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 01052/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 10 maart 2003, nummer 07/130282-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Zwolle van 6 februari 2001 - de verdachte ter zake van "het niet hebben voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat een jongere over wie hij het gezag uitoefende als leerling van een school was ingeschreven" ontslagen van alle rechtsvervolging.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. Nadat de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal was genomen, is nog binnengekomen een brief van mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, de raadsman van de verdachte.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank art. 8, tweede lid (oud), Leerplichtwet 1969 (verder ook: de Wet) verkeerd heeft uitgelegd.
4.2. De Rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 29 december 1999 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1994, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en die school na inschrijving geregeld te bezoeken."
4.3. De Rechtbank heeft ten aanzien van genoemd art. 8, tweede lid (oud), van de Wet het volgende overwogen:
"De wet verbiedt in artikel 8, tweede lid, vrijstelling van de leerplicht in het geval overwegend bezwaar bestaat tegen de richting van het onderwijs indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt.
Verdachte heeft [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1994, na te zijn ingeschreven op de Maharishi Basisschool en de school te hebben bezocht, doen uitschrijven op 25 november 1999.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat [betrokkene 1] in die periode nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt, het bepaalde in artikel 8, tweede lid, niet aan verdachte kan worden tegengeworpen, aangezien de Leerplichtwet 1969 niet gericht is op de belangen van personen beneden de leerplichtige leeftijd. Derhalve kan de onder de in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde, voorafgaande plaatsing slechts betrekking hebben op een jongere die tijdens de voorafgaande plaatsing de leerplichtige leeftijd heeft bereikt."
4.4. De ten tijde van het bewezenverklaarde feit toepasselijke bepalingen van de Wet luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
- Art. 1:
"Deze wet verstaat onder:
a. (...);
b. "school":
1. een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere basisschool, (...)."
- Art. 2, eerste lid:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (...)."
- Art. 3, eerste lid:
"De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school is ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt, (...)."
- Art. 5:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang
a. (...);
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben;
c. (...)."
- Art. 6, eerste lid:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken."
- Art. 8:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt."
4.5. Aan het oordeel van de Rechtbank ligt de opvatting ten grondslag dat het bepaalde in art. 8, tweede lid (oud), van de Wet alleen van toepassing is in het geval dat de desbetreffende jongere ten tijde van de eerdere plaatsing op een school reeds de leerplichtige leeftijd heeft bereikt.
4.6. Die opvatting is onjuist. Naar de bewoordingen van deze bepaling dient art. 8, tweede lid (oud), van de Wet aldus te worden verstaan dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is geweest op een school in de zin van art. 1 van de Wet van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, derhalve ongeacht of de jongere toen - kort gezegd - leerplichtig was.
Opmerking verdient dat sinds de - na invoering van de Leerplichtwet 1969 tot stand gekomen - Wet op het basisonderwijs (Wet van 2 juli 1981, Stb. 468, waarvan de citeertitel bij Wet van 2 april 1998, Stb. 228, is gewijzigd in: Wet op het primair onderwijs) de afzonderlijke onderwijsvormen kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs zijn samengevoegd tot een onderwijsvorm die naar luid van de considerans is gericht op een doorlopend ontwikkelingsproces van de leerlingen vanaf de leeftijd van omstreeks vier jaar, welk onderwijs op de school waarop de jongere is geplaatst derhalve mede kan betreffen de periode waarin de jongere nog niet leerplichtig is.
4.7. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.