Home

Hoge Raad, 10-10-2003, AI0309, C02/162HR

Hoge Raad, 10-10-2003, AI0309, C02/162HR

Gegevens

Inhoudsindicatie

10 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/162HR JMH / HJH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. de besloten vennootschap naar Grieks recht [eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n [verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Uitspraak

10 oktober 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/162HR

JMH / HJH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. de besloten vennootschap naar Grieks recht [eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. J. Groen,

t e g e n

[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: ECR - heeft bij exploit van 28 februari 1997 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] c.s. ieder voor zich te veroordelen om aan ECR te betalen een bedrag van DM 196.664,--, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse guldens op de dag der betaling, te vermeerderen met de contractuele rente ad 1,5% per maand, althans de wettelijke rente vanaf 22 februari 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de kosten van het te Griekenland gelegde beslag ten bedrage van US 9.000,--, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse guldens op de dag der betaling.

De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 30 oktober 1997 de vordering van ECR toegewezen.

Bij exploit van 11 december 1997 zijn [eiser] c.s. tegen voormeld verstekvonnis in verzet gekomen. Daarbij hebben zij zich op grond van de art. 2 en 3 EEX-Verdrag beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank om van de vordering kennis te nemen. Voorwaardelijk hebben zij de vordering van ECR bestreden.

ECR heeft de incidentele vordering van [eiser] c.s. bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 15 april 1999 de incidentele vordering van [eiser] c.s. afgewezen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

ECR heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

Bij arrest van 26 februari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de rechtbank te Rotterdam voor verdere behandeling teruggewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

ECR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1 Zoals hiervoor onder 1 is vermeld, heeft het hof evenals de rechtbank de door [eiser] c.s. met een beroep op het bepaalde in de art. 2 en 3 EEX-Verdrag opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen, en de hoofdzaak voor verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank, die nog slechts op de exceptie had beslist.

3.2 Het arrest van het hof is totstandgekomen na de inwerkingtreding, op 1 januari 2002, van de Wet van 6 december 2001, Stb. 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken. Uit art. VII lid 2 van deze wet volgt, dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het arrest van het hof de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Tot die bepalingen behoort art. 401 a lid 2 Rv., volgens hetwelk van andere tussenvonnissen of tussenarresten dan die waarbij een voorlopige voorziening wordt toegestaan of geweigerd beroep in cassatie slechts tegelijk met dat van het eindvonnis of het eindarrest kan worden ingesteld, hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen daargelaten.

3.3 Uit art. 232 lid 1 Rv., inhoudende dat de rechter, voordat hij definitief over de zaak beslist, een tussenvonnis kan wijzen, volgt wat moet worden verstaan onder een tussenvonnis of tussenarrest: een vonnis of arrest waarin de rechter nog niet definitief over de zaak beslist. Met het bepaalde in art. 232 lid 1 Rv. is niet een breuk beoogd met de vaste rechtspraak volgens welke onder een eindvonnis te verstaan is een vonnis waarin de rechter door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde maakt. Het dictum van het bestreden arrest - bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling - houdt niet een beslissing in die ten opzichte van (een van) de betrokken partijen is aan te merken als een beslissing waarmee aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt. Dat arrest is dus een tussenarrest. Het behelst niet het toestaan of weigeren van een voorlopige voorziening, zodat beroep in cassatie daartegen slechts tegelijk met dat tegen het eindarrest kan worden ingesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ECR begroot op € 2.976,34 aan verschotten en € 1.365,- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.