Home

Hoge Raad, 21-01-2003, AE8845, 01654/01

Hoge Raad, 21-01-2003, AE8845, 01654/01

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 januari 2003
Datum publicatie
21 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AE8845
Formele relaties
Zaaknummer
01654/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 207, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 152

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

21 januari 2003

Strafkamer

nr. 01654/01

ES/IK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juni 2001, nummer 22/002454-00, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 juli 2000 - het bewezen verklaarde gekwalificeerd als "meineed", doch de verdachte niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging.

2. Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens de verdachte hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel

3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat de verdachte in zijn proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 2] niet heeft vermeld dat hij zijn dienstpistool tegen [betrokkene 1] heeft gebruikt door daarmee te dreigen, dat proces-verbaal van aanhouding maakt tot een "valse verklaring" als bedoeld in art. 207 Sr.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 10 november 1999 te Rotterdam, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, opzettelijk, schriftelijk, persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar, in het door hem, verdachte, schriftelijk, op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 2] (proces-verbaal nr. PL17EO-10/11/1999-1074-1-3) opzettelijk niet te vermelden dat hij, verdachte, bij gelegenheid van die aanhouding, zijn, verdachtes, dienstwapen op [betrokkene 1] heeft gericht."

3.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging

- voorzover hier van belang - als volgt overwogen:

"Het Hof acht bewezen dat verdachte, zoals primair tenlastegelegd, "opzettelijk... een valse verklaring onder ede heeft afgelegd". Dienaangaande overweegt het hof nader als volgt.

Verdachte heeft - ook ter terechtzitting in hoger beroep - erkend dat hij in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte [betrokkene 2] welbewust geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij, nadat [betrokkene 2] was medegedeeld dat hij was aangehouden, zijn dienstpistool ter hand heeft genomen en daarmee ene [betrokkene 1] heeft bedreigd. Deze [betrokkene 1] bevond zich in het gezelschap van [betrokkene 2], gedroeg zich vergaand agressief jegens verdachte en deed aldus een zeer bedreigende situatie ontstaan waarin de aanhouding van [betrokkene 2] door verdachte en diens collega [betrokkene 3] werd belemmerd. Verdachte had overigens wél melding gemaakt van het feit dat hij met zijn zaklantaarn een aanval van die [betrokkene 1] met een broekriem had afgeweerd. Zijn motief om geen melding te maken van het aanwenden van zijn dienstwapen was daarin gelegen dat hij geen vertrouwen had in zijn meerdere(n) die zijn geweldsaanwending zou(den) moeten beoordelen.

In confesso is dat verdachte, die ook in het door hem opgemaakte "meldingsformulier geweldsmisbruik" dit gegeven verzweeg en zulks in strijd met de waarheid bij zijn verhoor door de recherche ontkende, bepaald laakbaar heeft gehandeld. Voor het plichtsverzuim van het niet schriftelijk van het gebruik van zijn dienstpistool aan zijn meerdere, in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, Koninklijke marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar van 8 april 1994, is hij disciplinair gestraft.

Bij de beoordeling van de vraag of het verzwijgen in het proces-verbaal van aanhouding er (tevens) toe leidt dat verdachte dit proces-verbaal meinedig heeft opgemaakt, neemt het hof tot uitgangspunt dat daarvan slechts sprake kan zijn indien dat verzwijgen ertoe leidt dat het wél verklaarde daardoor een zó vertekend beeld van de werkelijkheid geeft dat het het karakter van onwaarheid verkrijgt en als "een valse verklaring" in de zin van art. 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt. Daarbij komt betekenis toe aan de vraag of dat verzwijgen in strijd is met een specifieke rechtsplicht. Door onder omstandigheden waarin spreken geboden is te zwijgen, wekt men immers de indruk, waaraan rechtens verwachtingen kunnen worden ontleend, dat hetgeen niet wordt vermeld ook niet heeft plaatsgevonden.

Een dergelijke specifieke rechtsplicht zou in het onderhavige geval kunnen voortvloeien uit hetgeen in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering omtrent de inhoud van het proces-verbaal wordt bepaald.

Een specifieke rechtsplicht doet zich dus, gelet op de inhoud van dit artikel, slechts dan voor indien de door de opsporingsambtenaar in het proces-verbaal van aanhouding verzwegen handeling moet worden aangemerkt als een handeling die door hem tot opsporing is verricht.

In zijn arrest van 19 december 1995 (NJ 1996, 249) heeft de Hoge Raad bepaald dat het de "opsporingsambtenaren slechts dan vrij(staat) het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing". Dat materiële criterium geldt naar 's hofs oordeel evenzeer voor hetgeen in een proces-verbaal (indien dat wél wordt opgemaakt) moet worden gerelateerd. Van een specifieke rechtsplicht van de opsporingsambtenaar om te spreken is dus geen sprake indien de in het proces-verbaal van aanhouding verzwegen opsporingshandeling niet relevant is.

Indien sprake is van verzwijging van een relevante opsporingshandeling en dus van een specifieke rechtsplicht om te spreken zal de enkele verzwijging in het proces-verbaal van aanhouding van die relevante opsporingshandeling in de regel reeds een zó vertekend beeld van de werkelijkheid opleveren dat het wél verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt, aangezien rechter en openbaar ministerie er redelijkerwijs van mogen uitgaan dat die opsporingshandeling niet heeft plaatsgevonden. Maar ook ingeval geen specifieke rechtsplicht om te spreken bestaat, kan door verzwijging in het proces-verbaal van een bepaalde handeling een zó vertekend beeld van de werkelijkheid zijn gegeven dat het wél verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt en dientengevolge als "een valse verklaring" in de zin van artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt.

Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak de bedreiging van [betrokkene 1] door verdachte met zijn dienstpistool een handeling betreft die door verdachte tot opsporing - en wel in de strafzaak tegen verdachte [betrokkene 2] ter zake van wiens aanhouding proces-verbaal is opgemaakt - is verricht. Immers die bedreiging vond plaats nadat aan [betrokkene 2] was meegedeeld dat hij was aangehouden en strekte ertoe om de belemmering door [betrokkene 1] van die aanhouding ongedaan te maken. De verzwegen informatie betrof dus een opsporingshandeling.

Het hof stelt vervolgens vast dat de verzwegen informatie redelijkerwijs niet van belang kon zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek in de strafzaak tegen [betrokkene 2] te nemen beslissing en dus niet relevant was. Gelet op het gebrek aan relevantie van het jegens [betrokkene 1] gepleegde geweld - waaronder ook de dreiging met een vuurwapen wordt begrepen - voor de beoordeling van de zaak tegen [betrokkene 2] is het hof van oordeel dat verdachte niet gehouden was in zijn proces-verbaal van aanhouding van het jegens [betrokkene 1] gepleegde geweld melding te maken. Een specifieke rechtsplicht voor verdachte in zijn hoedanigheid van opsporingsambtenaar om van de verzwegen informatie proces-verbaal op te maken ontbrak derhalve in de onderhavige zaak.

Nu verdachte evenwel, zij het rechtens onverplicht, wél melding had gemaakt van het feit dat hij met zijn zaklantaarn een aanval van die [betrokkene 1] met een broekriem had afgeweerd en daarmede de indruk heeft gewekt dat dit de enige vorm van geweld was geweest, geeft de verzwijging van de bedreiging van [betrokkene 1] met het dienstpistool door verdachte - mede in het licht van het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in de integriteit van ambtsedige processen-verbaal - een zó vertekend beeld van de werkelijkheid inzake het jegens [betrokkene 1] gepleegde geweld, dat hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal van aanhouding wél is gerelateerd het karakter van onwaarheid heeft verkregen. Hetgeen in het ambtsedig proces-verbaal van aanhouding in de strafzaak tegen [betrokkene 2] omtrent het jegens [betrokkene 1] toegepaste geweld door verdachte is gerelateerd dient derhalve naar 's hofs oordeel als "een valse verklaring onder ede" in de zin van art. 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht te worden aangemerkt."

3.4. Gelet op de tekst van art. 207 Sr en de wetsgeschiedenis moet als uitgangspunt gelden dat onder een valse verklaring in de zin van die bepaling is te verstaan een verklaring die voor wat betreft haar inhoud in strijd is met de waarheid (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1881, Tweede deel, blz. 225).

In een geval als het onderhavige wordt de verklaring niet afgelegd in antwoord op vragen van een rechter, doch relateert de verbalisant in een ambtsedig proces-verbaal zelfstandig hetgeen hij heeft waargenomen of ondervonden en heeft verricht. Daarbij zal noodzakelijkerwijze aan de vermelding van feiten en omstandigheden in het proces-verbaal een zekere selectie ten grondslag liggen omdat niet alles wat is waargenomen of ondervonden in redelijkheid relevant kan worden geacht. Die tot op zekere hoogte bestaande beoordelingsvrijheid en hetgeen hiervoor als uitgangspunt is vooropgesteld in aanmerking genomen, kan evenwel niet worden uitgesloten dat in bijzondere gevallen de omstandigheid dat een of meer feiten niet in het relaas zijn opgenomen, tot gevolg heeft dat hetgeen wel is opgenomen een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit en die plicht - opzettelijk - is geschonden.

3.5. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld komt daarop neer dat de verdachte in de zaak [betrokkene 2] in een proces-verbaal relaterende diens aanhouding, geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat hij zijn dienstwapen ter hand heeft genomen en daarmee een derde, [betrokkene 1], die zich tegen hem, verdachte, keerde, heeft bedreigd en dat een specifieke rechtsplicht van de verdachte om die omstandigheid in zijn proces-verbaal van aanhouding op te nemen, ontbrak. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft tevens overwogen dat ook ingeval geen specifieke rechtsplicht om te spreken bestaat, door verzwijging in het proces-verbaal van een bepaalde handeling een zo vertekend beeld van de werkelijkheid kan zijn gegeven dat het wel verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt en een valse verklaring in de zin van art. 207, eerste lid, Sr oplevert, en voorts dat dit geval zich hier voordoet nu de verdachte, zij het rechtens onverplicht, wel melding had gemaakt van het afweren door hem met zijn zaklantaarn van een aanval van [betrokkene 1] met een broekriem. Aldus heeft het Hof zijn oordeel niet naar behoren met redenen omkleed. In aanmerking genomen het ontbreken van een rechtsplicht om bedoeld dreigen met een vuurwapen in het proces-verbaal in de zaak [betrokkene 2] op te nemen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte wel gewag heeft gemaakt van (de afweer van) het geweld van [betrokkene 1] en niet van die door hem uitgeoefende dreiging met geweld, ertoe leidt dat hetgeen omtrent (die afweer van) dat geweld is vermeld "het karakter van onwaarheid heeft gekregen" en hier van een valse verklaring onder ede sprake is.

3.6. Voorzover het middel daarover klaagt is het dus gegrond.

4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel geen bespreking behoeft, en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 januari 2003.