Home

Hoge Raad, 15-11-2002, AE8463, C02/052HR

Hoge Raad, 15-11-2002, AE8463, C02/052HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 november 2002
Datum publicatie
15 november 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE8463
Formele relaties
Zaaknummer
C02/052HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 144

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

15 november 2002

Eerste Kamer

Nr. C02/052HR

MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

de Stichting ALGEMEEN NEDERLANDS PERSBUREAU, gevestigd te Rijswijk,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. A.G. Castermans,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. B.B. Jagt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 15 juni 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het ANP - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd:

Primair:

1. te bepalen dat het aan [verweerder] verleende ontslag nietig is;

2. het ANP te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen:

- het loon ad ƒ 6.400,-- bruto per maand althans een door de Kantonrechter vast te stellen maandsalaris over het tijdvak vanaf 25 mei 1998 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraging ex art. 7:625 BW;

- de vakantiebijslag over de periode vanaf 1 juli 1996, althans vanaf 25 mei 1998, ten bedrage van 8% over het bruto jaarloon;

- vermeerderd met de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen vanaf 25 mei 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;

Subsidiair:

1. te verklaren voor recht dat [verweerder] werknemer is in de zin van artikel 1 sub b ten tweede Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 zijnde degene, die persoonlijk arbeid verricht voor een ander, tenzij hij dergelijke arbeid in de regel voor meer dan twee anderen verricht;

2. te verklaren voor recht dat het ANP voor het opzeggen van de arbeidsverhouding met [verweerder] als werknemer in de zin van artikel 1 sub b ten tweede Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 voorafgaande toestemming van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie behoeft, zodat de arbeidsrelatie tussen het ANP en [verweerder] niet is geëindigd;

3. het ANP te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen:

- het honorarium ad ƒ 6.400,-- bruto per maand, althans een door de Kantonrechter vast te stellen honorarium, althans schadevergoeding wegens gederfd inkomen, over het tijdvak vanaf 25 mei 1998 tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;

- vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 25 mei 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;

Meer subsidiair:

het ANP te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te betalen:

- een door de Kantonrechter vast te stellen schadevergoeding wegens gederfd inkomen over het tijdvak vanaf 25 mei 1998, althans 31 maart 1999, althans over de opzegtermijn van drie maanden die het ANP in acht had behoren te nemen, althans een door de Kantonrechter te bepalen opzegtermijn,

- vermeerderd met de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen vanaf 25 mei 1998, althans 31 maart 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het ANP heeft de vorderingen bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 26 oktober 1999 de vordering afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.

Bij tussenvonnis van 25 oktober 2000 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen bevolen. Op 12 januari 2001 en 9 februari 2001 heeft de comparitie plaatsgevonden. Na de comparitie heeft het ANP ter rolle van 13 maart 2001 pleidooi gevraagd. Dit verzoek heeft zij desgevraagd bij brief van 19 maart 2001 gemotiveerd. Bij brief van 20 maart 2001 heeft [verweerder] zich tegen het pleitverzoek verzet.

Bij incidenteel vonnis van 10 april 2001 heeft de Rolrechter het verzoek om pleidooi afgewezen en bepaald dat tegen deze uitspraak eerst nadat eindvonnis in de hoofdzaak is gewezen beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Bij eindvonnis van 5 september 2001 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw beslissende:

- bepaald dat het aan [verweerder] verleende ontslag nietig is;

- het ANP veroordeeld aan [verweerder] te betalen:

a. het loon over de periode van 25 mei 1998 t/m 31 december 1999 ad ƒ 4.500,-- bruto per maand, over de periode van 1 januari 2000 t/m 31 december 2000 gematigd tot ƒ 3.750,-- bruto per maand, en over de periode vanaf 1 januari 2001 gematigd tot ƒ 3.000,-- per maand, zulks tot aan het moment waarop [verweerder] zijn werkzaamheden voor het ANP zal hebben hervat dan wel de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 10%;

b. de vakantiebijslag over de periode vanaf 1 juli 1996 ten bedrage van 8% over het bruto jaarloon;

c. de wettelijke rente over de som van de onder a. en b. genoemde bedragen te rekenen vanaf 25 mei 1998 tot de dag der algehele voldoening;

- het meer of anders gevorderde afgewezen.

De vonnissen van de Rechtbank van 25 oktober 2000, 10 april 2001 en 5 september 2001 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voornoemde vonnissen van de Rechtbank heeft het ANP beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door de Rechtbank in haar vonnis van 25 oktober 2000 onder 4 opgesomde feiten.

3.2 Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.

(i) Sinds medio 1996 heeft [verweerder] als fotograaf voor het ANP gewerkt. Bij brieven van 5 november 1998 en 7 juni 1999 heeft [verweerder] de nietigheid ingeroepen van de volgens hem plaatsgevonden hebbende beëindiging van de arbeidsrelatie met het ANP en heeft hij zich bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten.

(ii) In het onderhavige geding heeft [verweerder] primair gevorderd te bepalen dat het aan hem verleende ontslag nietig is en voorts dat zijn loon wordt doorbetaald cum annexis. Het ANP heeft betwist dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.

(iii) De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.

(iv) De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 oktober 2000 - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat beoordeeld moet worden of het rechtsvermoeden van art. 7:610a BW op grond van de omstandigheden van het geval als weerlegd moet worden beschouwd, en voorts overwogen dat zij, alvorens definitief te beslissen over de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, eerst nog nader door partijen wenst te worden geïnformeerd over met name (a) de exacte wijze van beloning, (b) de verwachtingen en eisen van het ANP met betrekking tot de beschikbaarheid en inzetbaarheid van [verweerder], (c) de instructies die hem voor zijn werkzaamheden werden gegeven en de verantwoording die hij aan het ANP verschuldigd was en (d) de door [verweerder] gestelde economische afhankelijkheid. Daartoe heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast voor een daartoe door de Rechtbank aangewezen lid van de Rechtbank. Op 21 januari 2001 en 9 februari 2001 heeft die comparitie plaatsgevonden.

(v) Bij beslissing van 5 september 2001 heeft de rolrechter het ter rolle van 13 maart 2001 door het ANP gedane verzoek om pleidooi afgewezen.

(vi) In haar eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van een arbeidsovereenkomst en de primaire vorderingen van [verweerder] toegewezen.

(vii) De onderdelen 1 - 6 van het middel hebben alle betrekking op oordelen van de Rechtbank in het tussenvonnis van 25 oktober 2000 en het eindvonnis over de door de Rechtbank bevestigend beantwoorde vraag of tussen parti-jen een arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen. Onderdeel 7 komt op tegen de hiervóór in 3.1 onder (v) vermelde beslissing van de rolrechter tot afwijzing van het verzoek van het ANP om pleidooi.

3.2.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel 7 behandelen. Na de ingevolge het tussenvonnis van de Rechtbank van 25 oktober 2000 op 12 januari en 9 februari 2001 gehouden comparitie van partijen heeft het ANP ter rolle van 13 maart 2001 pleidooi gevraagd. Dit verzoek heeft het desgevraagd bij brief van 19 maart 2001 gemotiveerd. Die motivering is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13. Bij brief van 20 maart 2001 heeft [verweerder] zich tegen dit pleitverzoek verzet. De inhoud van deze brief is vermeld in de conclusie onder 3.6. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen bij een als tussenvonnis aan te merken "beslissing van de rolrechter" van 10 april 2001. Haar overwegingen zijn tevens weergeven in de conclusie onder 3.4.

3.2.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat het ANP op grond van het bepaalde in art. 144 (oud) Rv. in beginsel het recht had zijn standpunt bij pleidooi toe te lichten. Zoals in eerdere rechtspraak van de Hoge Raad al is uiteengezet, zal een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd (HR 29 september 1995, nr. 15.778, NJ 1997, 340; HR 5 oktober 2001, nr. C00/248, NJ 2002, 514). Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Van het een noch het ander is in dit geval gebleken. Van de zijde van [verweerder] zijn weliswaar bezwaren aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek, doch deze bezwaren bevatten geen klemmende redenen, zoals een beroep op een onredelijke vertraging van de procedure, doch strekken ten betoge dat een pleidooi niets zou kunnen toevoegen aan hetgeen reeds door partijen naar voren is gebracht. Ook de motivering van de Rechtbank steunt in hoofdzaak op het argument dat een pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren. Daarin kan echter geen reden worden gevonden aan een partij het recht op pleidooi te onthouden. Het ANP had nu juist aangevoerd dat het "er grote behoefte aan [had] de feitelijke omstandigheden die van belang zijn te belichten tegen de achtergrond van het tussenvonnis van de rechtbank, dit ten overstaan van de volledige kamer van de rechtbank die het eindvonnis zal wijzen" en daarmee voldoende aangegeven dat het het processuele debat niet voltooid achtte voordat het ten overstaan van de Rechtbank zijn standpunt nog eens mondeling had bepleit teneinde de Rechtbank van de juistheid van dit standpunt te kunnen overtuigen. Niet valt derhalve in te zien waarom zijn verzoek, ook nadat een comparitie was gehouden, in strijd zou zijn met een goede procesorde. Voor het overige heeft de Rechtbank niets vastgesteld dat grond zou kunnen geven voor het oordeel dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval waarin plaats is voor weigering van een pleidooi. Het onderdeel slaagt derhalve.

3.3 Uit het in 3.2.2 overwogene volgt dat het Hof waarnaar de zaak wordt verwezen partijen tot pleidooi zal moeten toelaten, dat het bestreden eindvonnis niet in stand kan blijven en dat de onderdelen 1 - 6 voor zover zij gericht zijn tegen het eindvonnis geen behandeling behoeven. Dit brengt mee dat de Hoge Raad die onderdelen voor zover zij gericht zijn tegen oordelen in het tussenvonnis van 25 oktober 2000 die niet moeten worden aangemerkt als beslissingen als bedoeld in art. 399 Rv., ook niet zal behandelen gelet op de nauwe verwevenheid van die oordelen en de door die onderdelen aangevallen oordelen in het eindvonnis. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen is dan ook niet gebonden aan voormelde door de Rechtbank in haar tussenvonnis van 25 oktober 2000 gegeven oordelen. Dat Hof zal derhalve de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een arbeidsovereenkomst in volle omvang hebben te beoordelen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 10 april 2001 en 5 september 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ANP begroot op € 378,22 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.