Home

Hoge Raad, 25-04-2001, AB1745, 1302

Hoge Raad, 25-04-2001, AB1745, 1302

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 april 2001
Datum publicatie
15 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1745
Formele relaties
Zaaknummer
1302

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 1302

25 april 2001

in de zaak van

[Eiser], handelende onder de naam V.o.f. Koffieshop [..], wonende te [woonplaats],

eiser tot cassatie,

advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh,

tegen

De Gemeente ’s-Gravenhage, zetelende te ’s-Gravenhage,

verweerster in cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. Bij beschikkingen van 31 mei 1999 en 3 juni 1999 heeft de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) op verzoek van de Gemeente ’s-Gravenhage (hierna: de Gemeente) op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet met het oog op de voorgenomen Onteigening van de hierna te noemen onroerende zaak drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

1.2. De Gemeente heeft bij exploit van 22 juli 1999 de Gemeente ’s-Gravenhage [..] doen dagvaarden voor de Rechtbank en in het belang van de uitvoering van het stadsvernieuwingsplan “Schilderswijk-Centrum zesde herziening” gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Gemeente van de onroerende zaak [a-straat 1] + [2] + [3] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente ’s-Gravenhage, sectie [..], nr. [..] [..] (grondplan [..] [..], nummer [..]), waarvan de Gemeente ’s-Gravenhage [..] als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.

1.3. Bij tussenvonnis van 21 september 1999 heeft de Rechtbank [eiser] als tussenkomende partij toegelaten tot de procedure. Bij vonnis van 19 oktober 1999, ingeschreven in de openbare registers op 6 december 1999, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken en het bedrag van de aan de gemeente ‘s-Gravenhage [..] toekomende schadeloosstelling bepaald op f 1, het voorschot op de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op f 90.000, en een dag voor de nederlegging van het deskundigenrapport bepaald.

1.4. Bij het thans in cassatie bestreden vonnis van 7 juni 2000 heeft de Rechtbank onder meer het bedrag van de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op f 64.208 en [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van het verschil tussen dit bedrag en het door de Gemeente betaalde voorschot, zijnde f 25.792, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Het bestreden vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 7 juni 2000 bestreden met een uit twee klachten bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie.

2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.

2.4. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 31 januari 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In de nota van toelichting voor de vervroegde opneming op 24 juni 1999 heeft de Gemeente aan [eiser], naast een schadevergoeding van f 100.000, voortgezet gebruik om niet van de door [eiser] gehuurde bedrijfsruimte tot 1 februari 2000 aangeboden. Dit aanbod heeft de Gemeente in de dagvaarding van 22 juli 1999 gestand gedaan. Het vonnis waarbij de onteigening bij vervroeging is uitgesproken, is ingeschreven in de openbare registers op 6 december 1999. Bij brief van 24 december 1999 heeft de Gemeente aan [eiser] een verlenging van het voortgezet gebruik tot 1 mei 2000 aangeboden. [Eiser] heeft dit aanbod aanvaard bij brief van 6 januari 2000. Begin april 2000 heeft [eiser] een aanbod tot verdere verlenging van het voortgezet gebruik om niet tot 1 juni 2000 aanvaard.

3.2. De eerste klacht van het middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de omstandigheid dat [eiser] gedurende de onteigeningsprocedure het hem aangeboden voortgezet gebruik tot 1 juni 2000 heeft aanvaard, een uitzondering rechtvaardigt op de in het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1992, nr. 1141, NJ 1993, 556, geformuleerde regel dat met het voortgezet gebruik als schadebeperkende omstandigheid slechts rekening kan worden gehouden als dit is aangeboden op een tijdstip gelegen vóór de datum van het vonnis houdende de vervroegde onteigening.

3.3. Anders dan in het geval waarop het zojuist genoemde arrest betrekking had, is in het onderhavige geval sprake van een aanbod tot (verder) voortgezet gebruik dat door de onteigende is aanvaard. In een dergelijk geval kan met het voortgezet gebruik, indien dat schadebeperkend is, bij het vaststellen van de schadeloosstelling rekening worden gehouden, ongeacht of dat aanbod vóór of na de inschrijving van het vonnis tot vervroegde onteigening is gedaan. In dat geval behoeft immers niet te worden gevreesd dat de onteigenende partij eenzijdig door het toestaan van het voortgezet gebruik gedurende een zekere tijd en zonder overleg of overeenstemming over de duur van het uitstel van de ontruiming, zou kunnen bepalen van welk tijdstip van feitelijke ontruiming van het onteigende bij de vaststelling van de schadeloosstelling zal moeten worden uitgegaan. Door de aanvaarding van een - in dit geval blijkens de tekst van de tot de gedingstukken behorende brief waarin dat aanbod is gedaan zelfs uitdrukkelijk - tot schadebeperking strekkend aanbod tot voortgezet gebruik van het onteigende bestaat tussen de betrokken partijen overeenstemming over het treffen van een schadebeperkende maatregel. Het stelsel van de Onteigeningswet verzet zich niet ertegen dat de rechter met die overeenstemming en met de als gevolg daarvan opgetreden vermindering van de schade bij de vaststelling van de schadeloosstelling rekening houdt.

3.4. Het oordeel van de Rechtbank geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het behoefde, ook voorzover de Rechtbank haar oordeel ten aanzien van een aantal schadeposten heeft geconcretiseerd, geen nadere motivering dan door de Rechtbank is gegeven. De klacht faalt derhalve.

3.5. De tweede klacht is blijkens de schriftelijke toelichting onder meer gericht tegen de oordelen van de Rechtbank dat het door [eiser] gevoerde bedrijf meer is aan te merken als een Turks koffiehuis met snack-verkoop dan als café en dat dan de huurprijs voor een vervangende, bestaande, vergelijkbare bedrijfsruimte f 225 per m2 per jaar bedraagt. Deze oordelen kunnen als van feitelijke aard, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. In zoverre faalt de tweede klacht dan ook.

3.6. Voor het overige voert de tweede klacht aan dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] betreffende goodwill. Blijkens onderdeel 10 van het vonnis heeft de Rechtbank het desbetreffende betoog van [eiser] aldus opgevat dat hij heeft gesteld dat hij zou willen terugkeren in de ter plaatse te realiseren nieuwbouw dan wel naar bestaande horecaruimte in de nabije omgeving van de [a-straat], waarvoor - wegens schaarste - zeer hoge overnamekosten moeten worden betaald. Uit de stukken van het geding blijkt echter dat [eiser] zich eveneens op het standpunt heeft gesteld dat ook voor buiten de omgeving van de [a-straat] gelegen vervangende bedrijfsruimten aanzienlijke overnamesommen voor goodwill en inventaris worden betaald. Nu de Rechtbank, in navolging van de deskundigen, de schadeloosstelling heeft bepaald uitgaande van verplaatsing van het bedrijf van [eiser] naar een buiten de omgeving van de [a-straat] gelegen bedrijfsruimte en zij bij die bepaling geen rekening heeft gehouden met een mogelijk te betalen vergoeding voor goodwill en voorts uit het vonnis van de Rechtbank en de stukken van het geding niet blijkt dat [eiser] zijn desbetreffende stelling heeft ingetrokken, is het vonnis op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De klacht is in zoverre gegrond.

3.7. Het vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het bestreden vonnis,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op f 737,48 aan verschotten en f 3500 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2001.