Home

Hoge Raad, 24-08-1999, ECLI:NL:HR:1999:BV4953 AA2847, 34608

Hoge Raad, 24-08-1999, ECLI:NL:HR:1999:BV4953 AA2847, 34608

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 10.437,--.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van de klacht en ambtshalve

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende dreef in het onderhavige tijdvak een autohandel in de vorm van een eenmanszaak. Tot de handelsvoorraad behoorden personenauto’s. Van geen enkele personenauto werd een kilometeradministratie bijgehouden. Belanghebbende beschikte over twee groene handelaarskentekens met bijbehorende garageverzekering. De Inspecteur heeft, in verband met het feit dat er in belanghebbendes gezin twee rijbewijzen - te weten ten name van belanghebbende en van zijn echtgenote - aanwezig waren, privé-gebruik van twee personenauto’s aangenomen. Belanghebbende bestrijdt dat ten aanzien van een van de auto’s sprake is van privé-gebruik.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende ten onrechte de opvatting huldigt dat onder personenauto in de zin van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) niet is te begrijpen een personenauto die is bestemd voor de omzet en behoort tot de handelsvoorraad van de ondernemer; dat de enkele omstandigheid dat een zodanige auto administratief als handelsvoorraad is aangemerkt niet eraan in de weg staat dat sprake is van het houden van een personenauto in de zin van voormeld artikel 42, lid 2.

3.3. Het Hof is voor de vraag of de in geschil zijnde, tot de handelsvoorraad van belanghebbende behorende personenauto mede anders dan in het kader van diens onderneming is gebruikt, ten onrechte uitgegaan van artikel 42, lid 2, van de Wet IB, aangezien het bepaalde in artikel 15, lid 5, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (zoals dit luidde in het onderhavige tijdvak) juncto artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 van toepassing is. Daarbij rust op de Inspecteur de bewijslast van het hiervóór bedoelde gebruik. Deze heeft voor het Hof verklaard: dat gebruik van groene handelaarskentekens voor privé-ritten weliswaar verboden is, maar in de praktijk blijkt voor te komen; dat het op zijn eenheid beleid is dat voor de belastingheffing ter zake van het privé-gebruik door garagehouders het aantal rijbewijzen per gezin als uitgangspunt wordt genomen, maar dat hij niet over een feitelijke aanwijzing beschikt dat in dit geval van meer dan één tot de handelsvoorraad behorende personenauto in privé gebruik is gemaakt. Hieruit volgt dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer dan één tot zijn handelsvoorraad behorende personenauto mede anders dan in het kader van zijn onderneming heeft gebruikt, zodat de aanslag in zoverre ten onrechte is opgelegd. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Belanghebbendes klacht behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een bedrag van f 7.812,--;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 24 augustus 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken