Home

Hoge Raad, 28-04-1999, AA2745, 31427

Hoge Raad, 28-04-1999, AA2745, 31427

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 1999
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2745
Formele relaties
Zaaknummer
31427
Relevante informatie
Art. 29e AWR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 1995 betreffende de haar over het jaar 1985 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.

1. Tot verwijzing leidend geding Voor de loop van het geding tot het in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad van 23 december 1992, nr. 27326, BNB 1993/75, wordt verwezen naar dat arrest. Daarbij is de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 januari 1990 vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer.

2. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te Arnhem - hierna: het Hof - heeft de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 101.874,-- met inachtneming van een belastingvrije som van f 10.752,--, zonder toepassing van een verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 20 mei 1998 geconcludeerd dat de op het beroep op het gelijkheidsbeginsel gebaseerde middelen III, IV en V niet tot cassatie kunnen leiden.

4. Beoordeling van de middelen 4.1. Bij het onder 1 genoemde arrest heeft de Hoge Raad de zaak verwezen voor een hernieuwd onderzoek naar de inhoud die aan de rechtsverhouding tussen CDK-bank en de houders van de spaarbiljetten, waarover het in deze zaak gaat, is gegeven door CDK-bank als emittent van de spaarbiljetten en A BV als neemster daarvan. 4.2. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat in mei 1982 reeds geruime tijd de praktijk bestond dat A BV en twee andere vennootschappen de rente op spaarbiljetten als de onderhavige vrijwel aanstonds na de uitgifte opeisten en dat CDK-bank reeds bij de uitgifte van de spaarbiljetten wist, althans ervan uitging dat die vennootschappen van hun recht de rente terstond op te eisen gebruik zouden maken. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende haar stelling dat zulks in het onderhavige geval anders zou zijn geweest, aannemelijk maakt en dat belanghebbende in deze bewijsvoering niet is geslaagd. 4.3. Aan deze oordelen heeft het Hof overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 1992 heeft overwogen, de gevolgtrekking verbonden dat voor de heffing van de inkomstenbelasting niet de vorm die CDK- bank, A BV en belanghebbende aan hun rechtshandelingen hebben gegeven beslissend is, maar dat ervan dient te worden uitgegaan dat CDK-bank geen spaarbiljetten heeft uitgegeven, waarop rente over de daarin vermelde hoofdsom is betaald, maar toonderpapieren met disagio, welke elk slechts recht gaven op een in annuïteiten te betalen bedrag van f 10.000,-- waarbij in iedere termijn een vergoeding van rente is begrepen over het bedrag dat CDK- bank per saldo - dat wil zeggen na aftrek van het ten titel van rente door haar betaalde bedrag - als storting voor het biljet heeft ontvangen en welke toonderpapieren door A BV in volle eigendom aan belanghebbende zijn overgedragen. 4.4. Tegen de in de eerste zin van 4.2 vermelde oordelen voert het eerste middel onder meer aan dat A BV vóór 1984 geen spaarbiljetten heeft gekocht. Het Hof heeft echter klaarblijkelijk, zoals het gelet op de vastgestelde feiten mocht doen, de drie genoemde vennootschappen te dezen op één lijn gesteld en met zijn oordeel dat de praktijk waarover het gaat reeds in mei 1982 bij hen bestond, tot uitdrukking gebracht dat die praktijk toen bestond bij de vennootschap die in die periode spaarbiljetten van de CDK-bank kocht en door de andere werd overgenomen zodra zij deze spaarbiljetten gingen kopen. Aldus verstaan is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan het, evenals het daarop voortbouwende oordeel dat de CDK-bank reeds bij de uitgifte van de spaarbiljetten wist, althans ervan uitging dat die vennootschappen van hun recht de rente terstond op te eisen gebruik zouden maken, als berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en toereikend gemotiveerd, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van deze oordelen heeft het Hof, anders dan het tweede middel betoogt, met zijn in de tweede zin van 4.2 gegeven oordeel de bewijslast niet onjuist verdeeld. Deze beide middelen falen derhalve. 4.5. Volgens het derde en vierde middel heeft het Hof ten onrechte belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, volgens het vijfde middel is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan een bewijsaanbod van belanghebbende terzake van dit beroep. 4.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel waarover het hier gaat, heeft belanghebbende in dit geding niet eerder gedaan dan na de verwijzing door de Hoge Raad. Een onderzoek naar de juistheid van deze grief zou een onderwerp van feitelijke aard betreffen, dat niet tot de rechtsstrijd van partijen behoorde en, naar het Hof met juistheid heeft overwogen laat de - hiervoor onder 4.1 aangehaalde - verwijzingsopdracht van de Hoge Raad daarvoor geen ruimte. Het Hof had derhalve niet op het beroep op het gelijkheidsbeginsel mogen ingaan. De door het Hof vermelde omstandigheid dat de Inspecteur na de verwijzing een onderzoeksrapport heeft overgelegd waaraan het Hof op grond van de in een groot aantal gevallen geconstateerde feiten ook voor belanghebbendes geval bepaalde vermoedens heeft ontleend, rechtvaardigt niet een uitzondering te maken op de regel dat een hof na verwijzing gehouden is de grenzen van de verwijzingsopdracht in acht te nemen. Er is ook geen sprake van een geval waarin de aanleiding tot het aanvoeren van een nieuwe stelling pas door of na het verwijzingsarrest is ontstaan. Daaruit volgt dat de middelen III, IV en V, wat verder ook daarvan zij, niet tot cassatie kunnen leiden. 4.7. Het zesde middel klaagt dat het Hof belanghebbendes beroep op het beginsel van opgewekt vertrouwen buiten behandeling heeft gelaten. Voorzover belanghebbende inderdaad een zodanig beroep heeft gedaan, is ook dat echter pas na de verwijzing door de Hoge Raad gebeurd en zou beoordeling daarvan evenzeer buiten de grenzen van de verwijzingsopdracht zijn gevallen. Ook dit middel faalt derhalve.

5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een van beide partijen in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 28 april 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken. :